Over de Vecht
Drieduizend jaar geleden breekt de Rijn bij Utrecht uit zijn oevers en ontstaat de oer-Vecht: de noordelijkste zijtak van de Rijn. De nieuwe rivier zoekt zijn weg naar zee door het ondoordringbare veenmoeras tussen de Heuvelrug en Kennemerland. Samen met zijn oeverwal vormt de rivier de stroomrug, de ruggengraat van de Vechtstreek.
Introductie
De Vecht vormt, samen met zijn oeverwal, de stroomrug, de ruggengraat van de Vechtstreek. De mens vestigde zich op zijn oeverwallen van zand en klei. Met zijn dorpen, wegen, buitenplaatsen, parkbossen en doorzichten naar het achterland bepaalt de stroomrug het beeld van de Vechtstreek. De Vecht ontstond drieduizend jaar geleden en is daarmee niet alleen een hele jonge, maar ook bijzondere rivier. De Vecht stroomt namelijk niet – zoals ‘normale’ rivieren doen - op het laagste punt van het land, maar inmiddels op het hoogste – en zelfs tegen zichzelf in, om bij Nigtevecht op het Amsterdam-Rijnkanaal te lozen.
De Vecht begint (sinds 1609) in Utrecht bij de Weerdsluis en is tot Muiden ongeveer 44 km lang.
Zo’n drieduizend jaar geleden ontstond de Vecht doordat de Kromme Rijn – toen de noordelijkste Rijntak - bij Utrecht uit zijn oevers brak en de nieuwe rivier zijn loop zocht door het grote Utrechts-Hollandse veenmoeras, om in het Oer-IJ bij Velzen in zee uit te monden. Later verlegde hij zijn loop oostwaarts om bij Muiden uit te monden in het Flevomeer. Zo ontstond het riviersysteem van Vecht, Aa en Angstel met zijn zijrivieren, waarvan de loop rond het jaar 1000 min of meer vastlag.
Rivier en oeverwal vormen een onafscheidelijke tweeling: samen de stroomrug, ieder met zijn eigen verhaal en functie. Uit het sediment dat de rivier aanvoerde bouwde de Vecht de oeverwal, de natuurlijke dijk die de rivier binnen haar bedding hield. Op die oeverwal vestigde de mens zich, hij bouwde daar zijn dorpen, legde er zijn wegen aan en van daaruit ontgon hij het veenmoeras. Al in de 8e-10e eeuw werden nederzettingen gesticht bij splitsingen van de rivier en werd de oeverwal in cultuur gebracht. Vanaf de 10e eeuw nam de bevolking toe en daarmee de activiteiten op en rond de Vecht.
Door de afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede, in 1122, verloor de Vecht zijn functie als natuurlijke rivier. Sindsdien functioneert de Vecht als boezem voor de kwel van de Heuvelrug. Vanaf de 11e eeuw had de ontginning van het veenmoeras bodemdaling en uiteindelijk omkering van het landschap tot gevolg, waardoor de stroomrug van de Vecht hoger kwam te liggen dan het omringende landschap. Om de dieperliggende polders droog te houden waren de poldermolens en gemalen nodig die aan of bij de Vecht staan en aan die functie herinneren.
In het begin van de 17e eeuw leidde de sterke economische en bevolkingsgroei van zowel het platteland als de steden Amsterdam en Utrecht tot grootschalige winning van turf als brandstof en tot de aanleg van het netwerk van trekvaarten en jaagpaden – en daarmee tot grote levendigheid op de Vecht.
Bij aanhoudende Noordenwinden zorgde het zoute water van de Zuiderzee tot dijkdoorbraken en overstromingen van de Vecht, soms tot aan de stadsgrachten van Utrecht. De Oude en Nieuwe Hollandse Waterlinie maakten voor de inundaties gebruik van het Vechtwater. Het Vechtwater was ook zeer gewild als drinkwater en voor de bierbrouwerijen die zich, net als industrieën zoals de steen- en kalkovens, graag op de Vechtoever vestigden. Na een grote schoonmaak is het water zo schoon dat weer in de Vecht kan worden gezwommen.
De Romeinen waren de eersten die de Vecht gebruikten als vaar- en handelsroute tussen Noord en Zuid. Dat ging door tot de aanleg van het Merwedekanaal; waarna de Vecht een rivier werd voor de recreatievaart.
- Natuurlijke rivier
- Boezemwater
- Transportader
- Recreatie
- Hollandse Waterlinies
- Natuur/Ecologische Hoofdstructuur
Uitgebreide informatie
Riviersysteem
De Vecht ontstond zo’n drieduizend jaar geleden toen de Kromme Rijn, toen de noordelijkste zijtak van de Rijn, bij Utrecht uit zijn oevers trad. De nieuwe rivier, de ‘Oer-Vecht’, zocht door het uitgestrekte veenmoeras tussen het Gooi en Kennemerland een uitweg naar zee, om via het Oer-IJ bij Velzen in zee uit te monden (zie ook: Ontstaan Vechtlandschap). Daarbij maakte hij gebruik van het landschap dat hij aantrof: bestaande veenriviertjes en meren in een breed dal met in het oosten een veenkussen tegen de Heuvelrug/Gooi en in het westen de veenkoepel van de Ronde Venen. Zo ontstond het riviersysteem van Vecht, Aa en Angstel met hun zijrivieren als Gein, Gaasp, Holendrecht, Waver en Winkel, dat rond het jaar duizend al min of meer zijn huidige vorm had en nu nog in het landschap te herkennen is aan de dorpen, wegen, buitenplaatsen, boerderijen en boomstructuren op hun oeverwallen en dijken.
Het fundament van het Vechtlandschap is vooral gelegd in de eerste eeuwen van zijn bestaan. Als zijtak van de toenmalige hoofdstroom van de Rijn, was de ‘Oer-Vecht’ een snelstromende sedimentrijke rivier, die meanderend door het veenmoeras zijn weg naar zee zocht en tegelijkertijd met dat sediment zijn oeverwallen opbouwde. Tot Breukelen volgde de rivier de huidige loop van de Vecht, daarna die van de Aa en de Angstel om via het Oer-IJ bij Velzen uit te monden in zee. De Rijn verlegde rond het begin van de jaartelling zijn loop naar het zuiden, waardoor stroomsterkte en water- en sedimentaanvoer afnam. Tegelijkertijd verzandde het Oer-IJ bij Velzen. Dat dwong de Vecht een nieuwe uitweg te vinden, die hij vond door vanaf Breukelen zijn loop naar het oosten te verleggen, om bij Muiden uit te monden in het Flevomeer, dat later zou uitgroeien tot het Almere en de Zuiderzee, thans het IJmeer.
Ruggengraat
De ruggengraat van het Vechtlandschap wordt gevormd door de stroomruggen van het riviersysteem van de Vecht (zie ook: Ontstaan Vechtlandschap). Hoe hoog en breed de stroomrug werd, hing af van de hoeveelheid sediment die door de rivier werd aangevoerd en waarmee de oeverwal werd opgebouwd. Wanneer de rivier bij hoog water buiten zijn oevers trad, verloor de stroom achter de oeverwal zijn kracht en bleef het fijne slib achter in de komgronden. Ook de meren die de rivier onderweg tegenkwam, zoals het Breukelermeer, het Loenermeer, en het Aetsveldermeer werden opgevuld. Dit proces verklaart waarom stroomaf steeds minder sediment overbleef en de stroomrug in het noorden veel smaller is dan die in het zuiden. Later zou dit van grote betekenis zijn voor de vestiging van dorpen, wegen en buitenplaatsen.
In het laagland van de Vechtstreek, met een verval van slechts een enkele cm’s tussen ‘bron’ (Utrecht) en monding (Muiden), vormde de rivier van nature grote lussen, meanders. Waar de stroom het sterkste is, in de buitenbocht, werd de bocht uitgesleten en in de binnenbocht, waar de stroom zwak is, werd dat sediment weer afgezet. Dat werden buitendijkse uiterwaarden, oeverlanden die alleen nog ’s winters en bij zeer hoog water onderliepen.
Door dit voortdurende proces van erosie en sedimentatie was ook de hoofdstroom van de Rijn constant in beweging. Door de loop van de Rijn naar het zuiden te verleggen kreeg de Kromme Rijn minder water, nam de stroomsnelheid afen verminderde de aanvoer van sedimentrijkwater. Met gevolg dat ook de Vecht minder vaak overstroomde waardoor achter de oeverwal, op de komgronden, de vorming van veen kon doorgaan tot boven het peil van de Vecht. Daarom kon, bij de eerste ontginningen van het veenmoeras, het overtollige water nog op natuurlijke manier afvloeien op de Vecht.
‘Strijd met de elementen’
Door stormvloeden, zoals de Allerheiligenvloed (1170) groeide het Almere vanaf de 12e eeuw uit tot de Zuiderzee, die nu ook via het Marsdiep in open verbinding kwam met de Noordzee en zo zout werd. De Vecht kwam daardoor in toenemende mate onder invloed te staan van getijdenwerking. Ook de zuidelijke Zuiderzeekust werd geregeld overstroomd met afzetting van zeeklei op het veen. Bij aanhoudende Noordenwinden leidde dat tot diep in het achterland tot overstromingen van de natuurlijke Vechtdijken met veel schade voor het agrarisch bedrijf en de noodzaak de dijken te verhogen en te versterken, meestal met klei en zand, later ook met puin. Deze dijken volgen niet altijd strak de waterloop, omdat men voor het versterken koos voor de stevige oeverwal, als natuurlijke Vechtdijk. Zo kwamen het dorp Breukelen en enkele boerderijen bij de bedijking van 1175 buitendijks te liggen.
Aanvankelijk waren vooral grondgerechtigde dorpelingen verantwoordelijk voor het dijkonderhoud van hun perceel, hun hoeve (vandaar hoefslag). Door voortschrijdende ontginning en maaivelddaling van de veengronden werd het gebied steeds kwetsbaarder en werd een bovenlokale organisatie noodzakelijk. Hieruit ontstonden de waterschappen (zie ook: Waterhuishouding).
In het stroomgebied van de Vecht, waar het kwelwater uit de Heuvelrug het grootste probleem vormde en de afwatering op de Zuiderzee goed was, ontstond een groot aantal kleinere waterschappen; grootschalige samenwerking was daar niet nodig.
Voor het onderhoud werden dijkvakken aangewezen: de hoefslag. Via verhoefslaging werden ook belanghebbende dorpen uit de wijde omgeving aangeslagen. Gaandeweg werd dit systeem vervangen door de ‘gemeenmaking’ van de dijken, waarbij het onderhoud in één hand kwam (rijk, provincie, gemeente of waterschap).
Om de stad Utrecht tegen overstroming te beschermen, werd rond 1130 de Otterspoordam aangelegd die later (1437) door de Hinderdam werd vervangen. Pas in 1609 werd in Utrecht de Weerdsluis gebouwd. Muiden kreeg pas tijdens het Rampjaar (1672/73) een zeesluis. Tot dat moment maakten de Vechtdijken benedenstrooms van de Hinderdam deel uit van de zeewaterkering; zij waren dus zowel rivier- als zeedijk. Muiden moest tot de laatste grote overstroming van 1928 wachten op een groot stoomgemaal in de Groote Zeesluis, vier jaar voor de aanleg van de Afsluitdijk (1932).
De rivier wordt boezem - ontginningen
In de omgeving van Utrecht zorgde de Nederrijn in de 12e eeuw voor zoveel wateroverlast dat de bisschop in 1122 besloot om de Rijn bij Wijk bij Duurstede af te dammen. Terwijl de Rijn als Lek verder stroomde naar het westen, hielden de Kromme Rijn en de Vecht op een natuurlijke rivier te zijn en kregen hun water van het afstromend water en de kwel van de Utrechtse Heuvelrug.
Dit had grote gevolgen voor de Vecht, die vanaf dat moment een boezem werd, een door de mens gecontroleerde en gereguleerde veenrivier, die voornamelijk kwelwater uit de stuwwallen van de Heuvelrug afvoerde. En een rivier die trager ging stromen, met gevolg dat hij zijn slib niet meer kon afvoeren en voortaan regelmatig gebaggerd moest worden.
Door de ontginning van het veenmoeras nam de boezemfunctie sterk toe (zie ook: Grote Ontginning). Omdat de groei van het veen nog lang was doorgegaan, tot boven het peil van de rivier, kon het overtollige water aanvankelijk natuurlijk op de Vecht afvloeien. Ontginning door ontwatering van het moeras en het gebruik als landbouwgrond leidde gaandeweg tot inklinking, uitdroging en vertering van het veen, met bodemdaling tot gevolg. Dit proces, dat doorgaat tot de huidige dag, had tot gevolg dat het waterpeil in de ontginning na verloop van tijd op gelijke hoogte met Vechtpeil kwam te liggen, waardoor de natuurlijke afwatering stagneerde en de ontginning min of meer verzoop.
Beheer
De introductie van poldermolens, vanaf midden 15e eeuw, maakte het weliswaar mogelijk om het land weer droog te krijgen en geschikt te maken als landbouwgrond, maar dat vereiste de aanleg van dijken, molens en sluizen – en dus ook onderhoud. Uit bittere noodzaak en vanwege het algemeen belang van samenwerking om het watersysteem te beheren, ontstonden al in de 13e eeuw vormen van waterschappen, als oudste vorm van lokaal bestuur (zie ook: Waterhuishouding). Vanaf 1997 valt het grootste deel van de Vechtstreek onder het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV); Waternet draagt zorg voor de uitvoering.
Tot op zekere hoogte functioneert dit systeem nog steeds. Voortgaande bodemdaling, inpolderingen en vooral de aanleg van het Merwedekanaal hebben tot enkele ingrepen geleid, zo werd voor de polders Garsten/Hoekermolen en Otterspoor/Neermaten het gemaal direct aan het kanaal geplaatst.
Rond 1970 werd het peil van de Vecht gelijkgetrokken met dat van het Amsterdam-Rijnkanaal (NAP -0,40) door de sluizen bij zowel bij Nigtevecht als bij Maarssen permanent open te zetten. In de Vecht had dat ernstige gevolgen voor de dakpanbeschoeiing, waarvan de fundering boven water kwam, met alle gevolgen van dien. Het had ook tot gevolg dat de stroomrichting in het noordelijke deel van de Vecht kon worden omgekeerd en nu van Muiden naar Nigtevecht ‘tegen zichzelf’ in ‘stroomop’ stroomt. Door deze belangrijke ingreep kon de zoute kwel van de Horstermeer direct bij Nigtevecht op het kanaal worden geloosd. Hierdoor bleef het noordelijk deel van het Vechtwater zoet en kon in geval van droogte bij Muiden zoet water uit het IJsselmeer worden ingelaten.
De Vechtdijk werd als weg gebruikt. Al in de middeleeuwen ontstond op de westoever de Heerenweg voor interlokaal verkeer. Deze Kleiweg of Heerenwagenweg werd in 1813 op last van Napoleon getransformeerd in de Rijksstraatweg. Voor de trekvaart kwam vanaf het einde 16e eeuw aan de oostkant een jaagpad en naastgelegen zandpad te liggen.
De Vecht als transport- en handelsroute
Al zolang de mens op de oever van de Vecht woont, is hij op die rivier gaan varen – en dat doet hij nog steeds! Nu vooral voor zijn plezier, ooit wellicht om te vissen en te jagen. Toch is de Vecht vooral gebruikt voor transport van mensen en goederen – en natuurlijk om te spelevaren (zie ook: Vervoerslint).
De Romeinen moeten de Vecht intensief hebben gebruikt voor hun fort in Velzen (zie ook: Eerste bewoning). Waarschijnlijk heeft de Romeinse generaal Drusus, toen hij in 12 voor Chr. met zijn vloot naar de monding van de Elbe voer, de zg. ‘Drususgrachten’ laten graven om Vecht beter bevaarbaar te maken. Er is veel discussie waar die ‘gracht’ of dat ‘kanaal’ zou hebben geleden. Het meest aannemelijk is de Vechtstreek. Tussen het Horstermeer (Overmeer) en het Aetsverdermeer (Nigtevecht) zou een verbinding zijn uitgediept en rechtgetrokken.
Met de Romeinse verkenningstochten begint voor de Vecht de rol als handelsroute tussen noord en zuid, die de rivier tot diep in de negentiende eeuw zou blijven spelen. Al in de zevende en achtste eeuw strekte het handelsnetwerk van de Friezen zich uit van de Noordzeekusten tot Frankrijk en de Rijnlanden. In 834 werd de Vechtstreek opgeschrikt door de inval van Noormannen die de rivier onder meer gebruikten voor de plundering van Dorestad (Wijk bij Duurstede). De Vikingen ondernamen echter niet alleen strooptochten, maar zij dreven ook handel. De Vecht speelde daarin een belangrijke rol als ‘veilige’ binnenvaartroute – via het Almere – tussen Scandinavië en de Hanzesteden in het noorden en Vlaanderen en de landen langs de Rijn in het zuiden.
Deze handelsroute kreeg een sterke impuls toen in 953 Otto I, Keizer van het Heilige Roomse Rijk, het gouw Niftarlake aan het Domkapittel Utrecht schonk, waardoor de bisschop wereldlijke macht kreeg over de woeste veengronden ter weerszijde van de Vecht met inbegrip van Muiden met de tolrechten. Utrecht kon hierdoor uitgroeien tot een belangrijke stad. Omdat dit belang in gevaar kwam door de afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede, werd in de jaren daarna de Vaartsche Rijn gegraven als verbinding met de Lek.
De Otterspoordam zorgde weliswaar voor enige bescherming van de stad voor overstroming, maar hinderde de scheepvaart. Na vervanging van deze dam door de stroomaf gelegen Hinderdam (1437) werd rond 1448 de Nieuwe Wetering gegraven die via een sluis (vandaar Nieuwersluis) de Vecht met de Angstel verbond. Hierdoor kreeg Utrecht toegang tot Amsterdam en, omgekeerd, Amsterdam toegang tot de Rijnlanden, de zg. ‘Keulse Vaart’ (zie ook: Vervoerslint).
De Nieuwe Wetering bleek van groot belang voor het verkeer van personen en goederen tussen de beide steden. Dat had al snel geleid tot de aanleg van een jaagpad op de oostoever, eerst van Utrecht tot Breukelen. In 1626 besloten Amsterdam en Utrecht tot de aanleg van een openbaar zand- en jaagpad tussen beide steden. De aanleg van jaagpaden maakte dat schepen niet langer afhankelijk waren van de wind en voor personen, post en vracht een geregelde en strikt gereguleerde trekvaart tussen de beide steden kon ontstaan. De ruim 100.000 passagiers die volgens bronnen in 1665 werden geteld, geven een goed beeld van de betekenis van de trekvaart voor personenvervoer.
De trekvaart was de ook van grote betekenis voor de opkomst van de buitenplaatsencultuur: voor de welgestelde, vooral Amsterdamse stedelingen werd het mogelijk om binnen een straal van 30 km rond de stad een zomerverblijf te bezitten.
Naast ‘gewone’ vrachtvaart, werd de Vecht ook gebruikt voor het vlotten van hout te gebruiken als heipaal als voor de scheepsbouw. De vraag naar heipalen was groot. In Amsterdam moesten ze een lengte van 18 m hebben; voor het paleis op de Dam zijn 13.659 palen gebruikt. Lange boomstammen, voornamelijk gekapt in het Zwarte Woud en de Vogezen, werden samengebonden als vlot de Rijn afgevaren. De vlotten, die tot 400 m lang en 60 m breed waren, legden per dag 15-20 km af en hadden een bemanning die op het vlot leefde.
Tegen het midden van de 19e eeuw werd de trekvaart verdrongen door gemotoriseerde vaart. Door de aanleg van de Rijksstraatweg (1813) en van de Rhijnspoorweg (1843) had de Vecht al een groot deel van haar regionale en internationale transportfunctie verloren.
Voor de Keulsche Vaart werd de Vecht, met zijn vele bochten en bruggen, zeker na de opkomst van de stoomscheepvaart, vanaf 1840 in toenemende mate ongeschikt voor de steeds groter wordende schepen. Om voor de Rijnvaart levensvatbaar te blijven, zou de Vecht een voorgeschreven vaarbreedte van 35 m moeten krijgen. Dat zou enorme consequenties hebben voor de loop van de Vecht en de dorpen en huizen op haar oevers. De weerstand was zo groot dat tal van alternatieve plannen werden ontwikkeld – en afgekeurd. Op 24 april 1884 stelde de Eerste Kamer het vervolgtraject van het Merwedekanaal vast: een geheel nieuw tracé, dat vanaf Nigtevecht westelijk geheel los van de Vecht kwam te liggen en het tracé van de Rhijnspoorweg uit 1843 volgde. Het Merwedekanaal werd op 4 augustus 1892 feestelijk geopend, maar bleek al spoedig te smal en te ondiep, met gevolg dat het tot in de jaren ’70 meermalen is verbreed, verlegd en verlengd richting Wijk bij Duurstede. Het inmiddels tot Amsterdam-Rijnkanaal omgedoopte kanaal, met een lengte van 72 km en een vast peil van -0,40 NAP. werd in 1952 in gebruik genomen. Jaarlijks wordt het kanaal door ca. 100.000 schepen bevaren.
Met de opening van het Merwedekanaal verloor de Vecht definitief haar regionale en internationale transportfunctie. Tegelijkertijd werd de Vecht een rivier voor de recreatievaart met hoge landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Natuurwaarden
Oorspronkelijk voerde de Vecht uit Zwitserland en Duitsland afkomstig tamelijk hard en kalkrijk water uit de Rijn aan. Dat stopte na 1122 door de afdamming van de Kromme Rijn. De Vecht wordt dan een deels door de mens gecontroleerde en gereguleerde veenrivier, die voornamelijk kwelwater uit de stuwwallen van de Heuvelrug en het overtollige water van de ontginningen afvoert. Dit water bevatte nauwelijks kalk en was daarom zeer geschikt als drinkwater en voor de bierbrouwerijen. Met speciale waterschepen haalde Amsterdam vanaf de tweede helft van de 17e eeuw al een deel van zijn drinkwater uit de Vecht[1].
De provincie Utrecht heeft de rivier de Vecht in zijn geheel als essentieel onderdeel van het Natuur Netwerk Nederland geheel aangewezen als ecologische verbindingszone.
Recreatie
Voor liefhebbers van natuur en het cultuurlandschap heeft de Vechtstreek veel te bieden. Er kan volop gevaren worden op de Vecht en via de Mijndensesluis op de Loosdrechtse plassen. De vele wandel en fietspaden in het gebied zijn via het wandel- en fietspadennetwerk met elkaar verbonden. Zie: Recreatie. Tussen Nieuwersluis en Vreeland kan over het eeuwenoude jaagpad worden gewandeld en van meerdere buitenplaatsen zijn de parkbossen vrij toegankelijk. De Vechtstreek kent 4 kasteelmusea: het Muiderslot, Sypesteyn, Loenersloot en Slot Zuylen met stijlkamers uit de 17de eeuw. In Maarssen gaat het Vechtstreekmuseum in op de buitenplaatscultuur. In Tienhoven duikt het Streekmuseum Vredegoed in het verleden van de dorpen en boerderijen van het veengebied.
Hollandse Waterlinies
De primaire functie van dijken is uiteraard het beschermen van het achterland tegen overstromingen. Maar bij het ontzet van Leiden (1574) bleek opzettelijke inundatie goed te werken als strijdmiddel.
Hieruit ontstond het plan om het rijke gewest Holland te beschermen tegen de vijand uit het oosten door polders onder water te zetten: de Oude Hollandse Waterlinie (zie ook: Waterlinie). Deze linie volgde vanaf Muiden de Vecht stroomop om bij Nieuwersluis naar het westen af te buiten richting Woerden. In het Rampjaar (1672/73) werd de Oude Hollandse Waterlinie voor het eerst met succes ingezet.
De zuidelijke Vechtstreek en de stad Utrecht werden niet door de Oude Hollandse Waterlinie beschermd. Uiteindelijk was het koning Willem I die in 1815 besloot tot de aanleg van Nieuwe Hollandse Waterlinie, met de Vecht als hoofdwaterkering en als hoofdverdedigingslinie verantwoordelijk voor de aanvoer van het water dat nodig was om de inundatievelden onder water te kunnen zetten.
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is samen met de Stelling van Amsterdam als Hollandse Waterlinies toegevoegd aan de UNESCO Werelderfgoedlijst.