Vervening
Eeuwen lang was turf de energiebron voor de steden. De turf van mosveen was hier het meest geschikt voor. Grote gebieden werden verveend , legakkers en petgaten bleven over. Door storm sloegen de legakkers grotendeels weg en ontstonden er grote wateroppervlakten. Pas in de 19e eeuw werd ook rietveen gebruikt voor de turfproductie.
de stad roept om turf
Bij de grote ontginning veranderde het uitgestrekte veenareaal in een agrarisch gebied. Niets van de originele moerassen was overgebleven. Bij de vervening verandert het landschap weer. Grote delen van het agrarisch gebied worden opgeofferd voor het produceren van turf en veranderen in een open plassengebied.
Tussen de duinstreek en de Utrechtse Heuvelrug en 't Gooi strekte zich 2000 jaar geleden een groot moerasgebied uit. In dit veengebied lagen verschillende koepelvenen die ontstaan waren door de massale groei van veenmossen (zie ook: Ontstaan van het vechtlandschap).Het hele veengebied werd in de elfde tot de veertiende eeuw ontgonnen (zie ook: Grote Ontginning). Het originele landschap verdween totaal.
Vanaf de vijftiende eeuw kwam de vraag van de grote steden om turf op gang. Meer dan vier honderd jaar was de turf de enige energiebron. De mosveengebieden leverden een voor die tijd goede turf. Het gehele veenmosgebied van de oostelijke en westelijke vechtstreek verdwenen. Er kwam een legakkerlandschap voor in de plaats, dat door wind en vorst veranderde in open plassen. In de 19de eeuw kwam ook de vervening van de rietveengebieden op gang. Hierdoor ontstonden de Vinkeveense Plassen.
Brandstof
Reeds bij de ontginning van het Utrechtse veengebied gebruikte de mens het gedroogde veen als brandstof. Zo werd in het gebied achter de Drecht tegen ‘t Gooi tegelijk met het ontwateren en in cultuur brengen van het land een laag veen afgegraven dat als brandstof werd gebruikt. De vergraven landerijen werden de vullinghlanden genoemd.
Het gebruik van gedroogd veen als brandstof werd steeds populairder omdat de aanvoer van hout uit de zandgronden terugliep en het aantal inwoners en de industrie in de steden Utrecht en Amsterdam snel groeiden.
typen veen
Het veengebied tussen het Oer-IJ en de Oude Rijn was een veengebied waar kleine veenriviertjes het water afvoerden. De gebieden om de veenriviertjes waren begroeid met riet en moerasbossen. Het veen dat hier gevormd werd was dus rietveen en bosveen. Rietvelden en moerasbossen lagen voornamelijk in het oostelijke deel van De Ronde Venen. In het midden van de veencomplexen ontwikkelde zich een groot gebied met veenmossen (Sphagnum) hier werd het mosveen gevormd. Ten oosten van de Vecht strekt het mosveengebied uit tot vlak aan de rivier zie ook ontstaan van de vechtlandschap).
het begin
Reeds bij de ontginning van het Utrechtse veengebied gebruikte de mens het gedroogde veen als brandstof. Zo werd in het gebied achter de Drecht tegen ‘t Gooi tegelijk met het ontwateren en in cultuur brengen van het land een laag veen afgegraven dat als brandstof werd gebruikt. De vergraven landerijen werden de vullinghlanden genoemd.
Het gebruik van gedroogd veen als brandstof werd steeds populairder omdat de aanvoer van hout uit de zandgronden terugliep en het aantal inwoners en de industrie in de steden Utrecht en Amsterdam snel groeiden.
de vervening
Vanaf de vijftiende eeuw werd er massaal turf geproduceerd. Vooral het veen ten oosten van de Vecht om Loosdrecht en het veen van het koepelveen in de Ronde Venen was populair. Dit veen was gevormd door de massale groei van veenmossen (zie ook: Ontstaan). De mosveenturf gaf niet zo erg veel warmte, maar veroorzaakte bij de verbranding weinig rook. Daar de schoorstenen in de Middeleeuwen nog gebrekkig waren was de turf van het mosveen uit de genoemde gebieden de brandstof voor zowel het huishouden als ook voor de industrie. Grote gebieden werden afgegraven. Men ging echter niet diep en de afgraven landerijen bleven wel in gebruik als agrarische gronden. Vooral de veeteelt was belangrijk daar de landerijen door het afgraven en de inklink te laag waren komen te liggen voor de akkerbouw.
Dit veranderde toen in de 16e eeuw het slagturven, of de natte vervening, op gang kwam. Deze methode was reeds enkele eeuwen bekend in Engeland (East Anglia) en kwam in de 16e eeuw in Holland en Utrecht op gang. Dit slagturven veranderde het landschap totaal. Het agrarisch bedrijf verdween en er kwam een plassengebied voor in de plaats.
het slagturven
Bij het slagturven werd veenmodder met een baggerbeugel uit de sloot (trekgat) opgehaald en uitgespreid op de legakker. Na het drogen en treden van het slibveld werd met een klauw de aftekening gemaakt. Het veld werd ingesneden met een stikijzer, waarna het veld werd opgebroken om op stapels te drogen. Door steeds weer de zelfde sloot te gebruiken werd het petgat steeds breder en ontstond het kenmerkende landschap van petgaten (trekgaten) en legakkers. De zo geproduceerde slagturf was zwaarder en gaf meer warmte dan de gestoken turf.
De veenbaas kocht een stuk land en contracteerde een aantal veenarbeiders die het land verveenden en de turf produceerden. Aan het eind van de zomer waren de turven droog en konden verkocht worden aan de steden. Aan het einde van het seizoen kregen de arbeiders een karig loon, de veenbaas werd rijk, het agrarisch land verdween en de boer had geen inkomen meer. Op het hoogtepunt van het slagturven verdween elk jaar 70 ha agrarische grond. Waverveen, een lintdorp gelegen midden in het mosveengebied had voor de vervening een grote status. Na de vervening was het een dorp zonder inkomen en verloor zijn leidende functie.
ontstaan van de plassen
De uitgestrekte landschappen van de Ronde Venen en van de Oostelijke Vechtstreek veranderden in een gebied met petgaten en legakkers. Een legakkergebied is echter geen duurzaam landschap. Door de stormen en de vorst werden de legakkers in de loop van de eeuwen aangetast en weggeslagen. Tenslotte bleef alleen een groot wateroppervlak over. Het hele Ronde Venen gebied tussen Mijdrecht, Wilnis en Vinkeveen werd één uitgestrekt plassengebied van 1800 ha. Ook aan de oostzijde van de Vecht ontstond een reeks plassen (zie ook: de plassen).
De overheden maakten zich zorgen over de waterwolf en de toenemende afmetingen van de plassen. De kracht van de golfslag nam door de toenemende omvang van de plassen toe en daarmee het afkalven van de oevers. Om de legakkers te behouden moesten deze ingeplant worden met elzen. Langs wegen en kaden mocht een strook van 45 m niet verveend worden. Sinds 1790 werd de vervening alleen toegestaan als er een plan voor de droogmaking van het gebied aanwezig was. Na het stoppen van de vervening in dit gebied werden de plassen in de loop van de negentiende eeuw drooggemalen (zie ook: water wordt land)
rietveen
In de loop van de negentiende eeuw waren de schoorstenen aanzienlijk verbeterd en kregen de huizen een kachel. Het werd mogelijk om turf die meer rook veroorzaakte te gebruiken. Tussen Vinkeveen en de Angstel lag een uitgestrekt gebied van rietveen en bosveen (zie ook: Ontstaan van het vechtlandschap). In het gebied te oosten van de Vecht strekte het veenmosgebied zich uit tot vlak bij de Vecht. Rietveengebieden waren er weinig. Dit rietveen werd nu ook geschikt om te gebruiken voor de turfwinning. In 1887 werd een vergunning voor negentig jaar afgegeven voor de vervening van het gebied ten oosten van het dorp Vinkeveen. Er werden ringdijken aangelegd voor de latere droogmakerij. In 1954 werd besloten de plassen niet in te polderen en ontwikkelde het gebied zich tot recreatiegebied (zie ook: De Plassen)
de mechanisatie
De stoommachine deed zijn intrede en vanaf 1896 werd het mogelijk turf te machinaal te produceren. De machine sneed grote plakken veen, vermengde dit met water en bracht het op de legakker ernaast. Hier werd het verder verwerkt tot turf. Eén machine verwerkte in drie dagen één hectare land. In de hoogtijdagen waren er in het gebied van de Vinkeveense Plassen vier baggermachines aan het werk. In 1950 toen steenkool en olie de taak van de turf hadden overgenomen stopte de vervening. Het gehele gebied van de Vinkeveense plassen was toen verveend.
de diepte van de plassen
De veenmachine stak het veen weg tot een diepte van vier tot vijf meter. Er ontstond een legakkergebied met diep water en steile oevers.
In de oostelijke Vechtplassen is het mechanisch vervenen nooit op gang gekomen. De veenlaag was veel dunner en het meeste veen was al verwerkt. De Oostelijke Veenplassen zijn daardoor veel ondieper en meestal niet dieper dan twee meter. In de Oostelijke Vechtplassen komen verlandingen daardoor makkelijker op gang.
In de loop van de twintigste eeuw werden een aantal veenplassen uitgediept voor de productie van zand. Deze plassen kregen toen een diepte van dertig tot veertig meter.