Ontstaan Vechtlandschap
Het Vechtlandschap is zeer divers. In het uitgestrekte veenlandschap werd het veenriviertje de Vecht de noordelijke tak van de Rijn. Grote hoeveelheden zand en klei werden aangevoerd. Zo ontstond een afwisselend landschap met delen gelegen op het originele veenpakket en delen met overheersend zand en klei.
Land uit water
‘Land uit water’ vat het ontstaan van het landschap van de Vechtstreek goed samen. Voor geologische begrippen is dit landschap heel jong: amper 10.000 jaar. Na de laatste ijstijd werd het warmer, smolten wereldwijd de ijskappen en gletsjers en steeg het zeeniveau. Met het smeltwater voerden Rijn, Maas en Schelde grote hoeveelheden sediment (zand en grind) aan waaruit, in dynamisch evenwicht, op de grens van land en zee, de Nederlandse delta ontstond en zich een kustbarrière vormde. Achter deze duinenrij ontstond een enorme lagune van Zeeland tot in Noord-Duitsland, waar grootschalig veenvorming plaatsvond.
Het overtollige water van het veencomplex van de Vechtstreek werd afgevoerd via kleine veenriviertjes die uitkwamen in de Amstel of de Vecht. Tussen de veenriviertjes ontwikkelden zich tot koepelvenen die ver boven het grondwater uitstegen. In de westelijke Vechtstreek lagen twee koepelvenen, De Ronde Venen en de Ronde Hoep. In het ongeveer 6 km brede Vechtdal verbond de diepliggende Vecht een aantal meertjes en voerde het water af naar het Oer IJ bij Egmond.
Rond 3.000 jaar geleden brak bij Utrecht de Nederrijn uit zijn oever en ontstond de Vecht, als noordelijkste tak van de Rijn. Door het grote veenmoeras zocht de nieuwe rivier zijn weg naar zee. Gebruikmakend van bestaande veenriviertjes en regelmatig zijn loop verleggend, ontstond zo het Vecht-Angstel riviersysteem.
Met hun sediment werden de meertjes opgevuld en bouwden de rivieren hun oeverwallen van zand en klei. Die vormen de ruggengraat van de Vechtstreek, waarop nu dorpen en buitenplaatsen liggen. Bij hoge waterstanden stroomde er water over de oeverwal naar het veenlandschap. Hier bezonk de meegebrachte klei en ontstond een voedselrijke ondergrond (de komgronden).
Het Vanaf die oeverwal werd vanaf duizend jaar geleden het grote veenmoeras ontgonnen en in cultuur gebracht en ontstond het cultuurlandschap, door het ingrijpen van de mens in de natuur.
Zuiderzee
De loop van de Rijntak was dynamisch. In de eerste tijd waren Angstel en het Gein belangrijk voor de afvoer van het water.
In de Romeinse tijd verlegde de Vecht zijn loop naar het oosten om bij Muiden uit te monden in het Flevomeer. Dat meer lag in het uitgestrekte veengebied dat later, door wind en golfslag, zou uitgroeien tot het Almere – en nog later tot de Zuiderzee – IJmeer.
Naarmate de Zuiderzee groter werd, kregen wind en getijdewerking steeds meer vrij spel en nam de invloed op de Vechtstreek toe. De Vechtstreek kreeg te maken met vele overstromingen.
We vinden dat terug in de zeeklei die tijdens stormvloeden in de 12e en 13e eeuw op het veen van de noordelijke Vechtstreek is afgezet.
Veen en klei vormden de Vechtstreek
Het landschap van de Vechtstreek is jong. Op de grens van zee en land, daar waar Rijn, Maas en Schelde hun sedimentrijke water naar zee brachten, ontstond de Nederlandse delta, waar de Vechtstreek deel van uitmaakt. Het meeste van wat wij zien, is gevormd in de achterliggende 10.000 jaar, De laatste twee ijstijden hadden een landschap achter gelaten waarop het huidige landschap zich in 10.000 jaar ontwikkelde.
De IJstijden (Pleistoceen)
Het Pleistoceen is een periode van 2,58 miljoen jaar met een sterk wisselend klimaat waarin vier ijstijden voorkwamen. Alleen de twee laatste ijstijden, het Saalien en het Weichselien, hebben invloed gehad op de ontwikkeling van het Vechtlandschap.
Saalien (350.000 - 130.000 jaar geleden)
De geschiedenis van de Vechtstreek begint bij de voorlaatste ijstijd, het Saalien (350.000 - 130.000 jaar geleden). De noordelijke helft van Nederland was bedekt met een dikke laag landijs.
Aan hun front duwden de gletsjers de bodem omhoog, waardoor de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug het Gooi ontstonden. Deze hoge zandgronden vormen nu de natuurlijke oostelijke begrenzing van de Vechtstreek en spelen een belangrijke rol in de waterhuishouding van het gebied.
Aan de voorkant van de stuwwal zijn door smeltwater dikke waaiervormige pakketten zand en grind afgezet. Deze fluvio-glaciale afzettingen, zg sandrs of spoelzandwaaiers vormen de geleidelijk naar het westen wegduikende ondergrond van de Vechtstreek.
In deze tijd zijn ook de keileem afzettingen in het noorden van ons land ontstaan De bulten keileem van Texel en Wieringen gaan later een belangrijke rol spelen bij het vormen van de huidige kustlijn. Keileem is een mengsel van klei, leem, zand en zelfs grotere zwerfstenen dat werd gevormd aan de onderkant van de gletscher terwijl deze met een snelheid van ongeveer 100 meter per jaar stroomde en op zijn weg grond, zand en stenen uit de ondergrond meenam en tot keileem vermaalde. Na het terugtrekken van het ijs bleef een keileemlaag met een dikte van enkele meters achter.
Langs de randen van het ijs leefde een rijke fauna op de uitgebreide toendra's. Gedurende de ijstijden wisselden koude en gematigde perioden elkaar af. In de gematigde perioden was het een open landschap met een arctische flora. Er groeiden lage struiken zoals dwergwilg en berk. In de zomers bleef de bodem bevroren maar ontwikkelde zich in het dooiwater kleine plasjes met kranswieren en krabbenscheer. Op de toendra leefden grote aantallen dieren zoals de mammoet, het reuzenhert en het oerrund. In dit landschap heeft zowel de Neanderthaler als ook de moderne mens geleefd en gejaagd. De oudste vondsten van bewerkt vursteen duiden op een kampement van Neanderthalers van ca 120.000 jaar oud (corversbos, HIlversum). De kans is groot dat ze ook actief geweest zijn in wat we nu de Vechtstreek noemen.
het Eemien
Na het Saalien ontwikkelde zich een warmere periode met gematige temperaturen, het Eemien. Deze periode heeft geen invloed gehad op het ontstaan van het landschap van de Vechtstreek. Het Eemien werd gevolgd door de laatste ijstijd, het Weichselien.
het weichselien (115000 - 11700 jaar geleden)
Net als tijdens het Saalien, was gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien (115.000 - 11.000 jaar geleden) zo veel water opgeslagen in de poolkappen dat ca. 80 % van het land met ijs was bedekt en het zeeniveau over de hele wereld ruim 100 meter lager stond dan nu. Tot voorbij de Doggersbank lag de Noordzee droog en Engeland en het vasteland van Europa zaten aan elkaar vast. Het landijs bereikte ons niet tijdens deze laatste ijstijd, maar de gevolgen zijn wel zichtbaar in het landschap.
Onze streken zagen er toen afwisselend uit als een poolwoestijn of een toendra. Tijdens de koudere perioden hadden aanhoudende westenwinden in dit kale en dorre landschap vrij spel om grote hoeveelheden zand en stof onze kant uit te blazen. De fluvio-glaciale sandr afzettingen uit het Saalien werden bedekt met een dunne (1-2 m) laag fijn zand, de zg. dekzanden, die in "t Gooi nog zichtbaar zijn.
Tegen het einde van de laatste ijstijd vormden deze dekzanden een geleidelijk naar het westen wegduikend golvend duinlandschap dat bij de Hollandse kust nu op ongeveer 20 m diepte ligt. In de Vechtstreek steken de hoogste duintoppen nog boven het veen uit, zoals bij Nederhorst den Berg, Weesp en Muiderberg (zie ook: Eerste bewoning).
Het klimaat verandert en het water komt vrij.
Holoceen (11.700 – heden)
Het Holoceen begint ongeveer 11.700 jaar geleden, wanneer het over de hele wereld warmer wordt. Gedurende duizenden jaren smelten de gletsjers en komen de enorme hoeveelheden water vrij die in de poolkappen, op Groenland en de gletsjers van de Alpen waren opgeslagen. Het zeeniveau steeg tientallen meters. Met het smelt- en regenwater voerden de Rijn en de Maas ook grote hoeveelheden grind, zand en klei aan uit de Alpen, het Zwarte Woud, de Vogezen en de Eifel. Daarmee werd de Hollandse delta verder opgebouwd.
In Scandinavië drukten de kilometers dikke ijskappen de bodem door hun gewicht wel 200-250 meter naar beneden. Dat had tot gevolg dat in de zone aan de voorkant van de ijskappen – tot in onze omgeving - de bodem iets omhoog werd gedrukt. Omdat de Scandinavische bodem na het terugtrekken van de ijskappen weer terugveert, treedt bij ons weer bodemdaling op, tot 2 cm per eeuw, die nog steeds doorgaat.
In het begin van het Holoceen werd het klimaat warmer en droger. In het Noordzeegebied leefden mensen en dieren, zoals blijkt uit de stenen werktuigen van Neanderthalers en de fossiele beenderen van mammoeten, oerossen en andere ijstijddieren die regelmatig van de Noordzeebodem worden opgediept. Met het warmer worden van het klimaat werd de prairie-toendra vervangen door berken- dennenbossen Dit begon al 13.000 jaar geleden. Toen het klimaat nog verder verbeterde werd het klimaat gunstig voor de hazealaar, eik en iep, daarna volgden es, linde en els. Als laatste verschijnt de beuk. Op de lagere plaatsen ontstonden moerassen met veenvorming. Dit gebeurde vooral langs de westelijke rand van het gebied. Naarmate het zeeniveau steeg, schoof de kust steeds verder landinwaarts. Door deze uitbreiding van de zee ten koste van het land (transgressie) moesten mens en dier zich steeds verder naar het oosten terugtrekken tot aan de hogere pleistocene gronden van o.a. de Utrechtse Heuvelrug en het Gooi.
Vorming kustbarrière
Bij het begin van het Holoceen, toen de zeespiegelstijging begon, lag de kust 200 km naar het westen en was het zeeniveau 100 m lager dan nu. Het in de ijstijden afgezette zand lag aan het oppervlak. Op deze naar het westen hellende vlakte groeiden uitgestrekte berkenbossen. Bij de kustlijn vormden zich zandbanken en lage duinen. Daarachter lag een beschermd waddenlandschap. Op de zandbanken groeide een zoutminnende flora met zeekraal, op de kwelders groeide een ruigere flora met zeeaster. Meer naar het oosten deed het zoete kwelwater dat van het pleistocene plateau naar het westen afstroomde zich gelden. Op de zandgronden ontstonden meertjes en ontwikkelden zich moerassen met riet en andere ruigtesoorten. Door de afstervende planten ontstond een veenlaag. Dit systeem schoof in de duizenden jaren steeds meer naar het westen. De veenafzetting is overal te vinden in de ondergrond van west Nederland, maar ook in de bodem van de Noordzee tot ver van onze kust.
Door de stijgende zeespiegel bewoog de kustlijn zich naar het oosten, steeds weer wordt zand afgezet op en voor de kust.
Zo’n 9.000 jaar geleden was de transgressie zo ver gevorderd dat de kustlijn ongeveer de huidige positie had bereikt en het Nauw van Calais was ontstaan dat Engeland scheidt van het vaste land. Via het Nauw van Calais voerde de golfstroom en de geteidestromen grote hoeveelheden zand naar het noorden.
8.000 jaar geleden was al het meeste ijs gesmolten en hadden de gletsjers zich teruggetrokken, naar het noorden en naar de bergen. Doordat minder water vrijkwam, nam het tempo van de zeespiegelstijging af. De aanvoer van sediment kon de stijging van de zeespiegel bijhouden en compenseren. Zo stopte de transgressie en stabiliseerde de kustlijn. Voor de kust van Holland, tussen de hogere delen van Zeeuws-Vlaanderen en de keileemruggen van Texel en Wieringen, waren zandbanken gevormd. Deze groeiden uit tot duinen en vormden zo een kustbarrière, een open eilandenkust met zeegaten en daarachter waddengebieden met getijdenwerking, landinwaarts overgaand in slikken en kwelders. Dit kwelderlandschap bereikte de hoger gelegen Oostelijke Vechtstreek echter niet. De Vechtstreek sloot aan bij de hogere zandgronden van 't Gooi en de Utrechtse Heuvelrug.
Veenvorming in achterland
In het kweldergebied ging het naar het westen afstromende kwelwater van de Heuvelrug een belangrijke rol spelen bij de vorming van het landschap. Door de stijging van de zeespiegel steeg ook het grondwater, waardoor in de westelijk Vechtstreek moerassen en ondiepe meren ontstonden waarin riet en andere planten gingen groeien. De afgestorven planresten stapelden zich onderwater op en vormden een veenlaag. Hierop konden zich weer planten ontwikkelen die tot boven het grondwaterniveau reikten. Deze klimaatomstandigheden waren gunstig waardoor er zich dikke veenlagen konden ontwikkelen (Formatie van Nieuwkoop).
Door de afsluitende werking van het veenpakket, kwam het kwelwater op een steeds hogere plaats uit het zandpakket en verplaatste het kwelvenster – de plaats waar de kwel aan de oppervlakte treedt – zich naar het oosten, waardoor ook de veenvorming oostwaarts tegen de Heuvelrug opkroop.
Opnieuw transgressie.
De kustbarrière werd gevormd in het dynamisch evenwicht tussen zeespiegelstijging, sedimenttransport, stroming, getijdenwerking, de nabijheid van een zeegat en stormvloeden.
Perioden met grotere, actieve invloed van de zee, waarbij landverlies optrad, werden afgewisseld door perioden met een relatief ongestoorde veenvorming in het achterland.
Zo’n 5500 jaar geleden was de zee heel ver het land binnen gedrongen en werden grote hoeveelheden veen weggeslagen. Voorbij Uithoorn, tot aan Waverveen ontstond een waddenmilieu met kwelders en slikken en met hier en daar afzetting van zwavelrijke klei. Duizenden jaren later, na de droogmaking van de polder Groot Mijdrecht, kwamen deze kwelderafzettingen aan het oppervlak en kregen de boeren die deze gronden in gebruik namen veel last van de aanwezige zwavel. Dit oxydeerde tot zwavelzuur en moest met kalk worden geneutraliseerd (zie ook: Water wordt Land, bodemkaart polder Groot Mijdrecht 1920). Ten oosten van het kwelderlandschap, in het latere stroomgebied van de Vecht, bleven de moerassen bestaan en ging de opbouw van het veen ongestoord door.
De duinenrij sluit zich definitief
In de ontwikkeling van de Hollandse kust trad tussen 5.000 en 2500 jaar geleden een belangrijke kentering op. In een tijdsbestek van ruim 2.000 jaar veranderde de open kunst, bestaande uit een duinenrij met veel zeegaten, langzaam steeds meer in een gesloten kust met een vrijwel geheel doorlopend strand en duinenrij en met nog slechts een enkele opening. Door het ontstaan van de nieuwe duinenrij, westelijk van de oude duinen - bij Heiloo, Haarlem en Oegstgeest - kwam een einde aan de invloed van de zee tot ver in het binnenland.
Achter de duinenrij ontstond een enorme lagune, een laagte, die zich uitstrekte van Zeeland tot in Noord-Duitsland en die ter hoogte van de Vechtstreek in het oosten begrensd werd door de Utrechtse Heuvelrug en het Gooi. In deze laagte heersten, mede door het warme en door de invloed van de zee vochtige klimaat, ideale omstandigheden voor grootschalige veenvorming, die enkele duizenden jaren min of meer ongestoord kon doorgaan.
In de gesloten Hollandse kunstlijn waren maar enkele plaatsen waar het overtollige water op zee geloosd kon worden. Dat waren de Schelde in de Zeeuwse wateren, de Maas in de buurt van Rotterdam, de monding van de Oude Rijn bij Katwijk, het Oer-IJ bij Egmond en in het noorden, bij Texel, het Vlie. Door het verzanden van een aantal van deze mondingen steeg het (grond-)waterpeil in de lagune nog verder en kon de veenontwikkeling zich oostwaarts uitbreiden en verder opklimmen tegen de Heuvelrug. Hier ontstonden dunne veenlagen die later bij de ontginning en vervening weer verdwenen zijn. In het centrum van het veengebied bereikte het veenpakket een dikte van meer dan tien meter.
het veenpakket
Veen ontstaat door ophoping van dood en nat plantenmateriaal dat door gebrek aan zuurstof niet volledig afbreekt. Bij voldoende groei gaat de ophoping sneller dan de afbraak. Vanaf de oevers gaan moerasplanten, zoals riet, zich ontwikkelen in het ondiepe water. De wortelmassa van het riet vormt een mat waarop moerasplanten kunnen groeien, dit verlanding. Als de planten afsterven komen de resten onderwater te liggen en worden een deel van het veenpakket. In gebieden met hoog grondwater of in meren en plassen kunnen zo meters dikke veenpakketten ontstaan.
Doorgaans gaat de ophoping van organisch materiaal door totdat het grondwaterniveau te laag is en de veenvorming stopt.
Omdat veen bestaat uit dood organisch plantaardig materiaal, bepalen de omstandigheden waaronder de planten groeien, zoals de waterdiepte en de aanwezigheid van voedingsstoffen, de plantengemeenschap en daarmee de veensoort. In een voedselrijk, zgn. eutroof milieu ontstaat dan riet- of bosveen en in een minder voedselrijk (mesotroof) milieu ontstaat zeggeveen. In het geval van voldoende regenval en afwezigheid van voedselrijk water, kunnen veenmossen (Sphagnum) en heidesoorten boven het regionaal grondwaterpeil doorgroeien. Onder deze voedselarme, oligotrofe omstandigheden ontstaat veenmosveen. De groei van het veenmos kan leiden tot het ontstaan van een koepelveen dat meters boven het grondwater kan doorgroeien. In de westelijke Vechtstreek ontwikkelen zich twee belangrijke koepelvenen, de Ronde Hoep en het veel grotere Ronde Venen. Aan de oostzijde van de Vecht ontwikkelde zich het mosveengebied tot een brede zone tot aan de zandgronden.
inklink
Het veenpakket is kunnen ontstaan omdat er onder de waterspiegel nauwelijks zuurstof aanwezig is en de afgestorven planten niet verder worden afgebroken. Komt de veenlaag echter in aanraking met zuurstof dan verteren de plantenresten wel en verdwijnt het veenpakket. Dit gebeurde toen de mens het veengebied ging ontginnen. Het grondwaterpeil zakte en het veen kwam boven water en verteerde. Het veenlandschap zakte daardoor. Dit is inklink. De inklink zorgt ervoor dat het landschap van de veengronden al meer dan duizend jaar zakt en nu meters lager ligt dan gedurende vorming van het veen (zie ook Grote Ontginning)
het vechtdal
Tussen 3.000 en 3.500 jaar geleden bestond het Vechtlandschap uit een 6 km breed dal, het "Vechtdal", met een aantal meren (van zuid naar noord het Breukelermeer, Loenermeer, Horstermeer, Aetsveldermeer en Muidermeer) en een vlechtwerk van veenriviertjes te midden van twee grote veenmosveengebieden: in het oosten, tegen de Heuvelrug aan, een langgerekte veenrug, de "Stichtse Venen" en in het westen het uitgestrekte veengebied met daarin de Ronde Venen en de Ronde Hoep, klassieke voorbeelden van een koepelveen. Ten zuiden van het koepelveen lag een grote eutrofe veenvlakte die zich uitstrekte tot aan de Oude Rijn.
Het Vecht-Angstel systeem
In het "Vechtdal" kwam het Vecht-Angstel systeem tot ontwikkeling dat zorg droeg voor de afvoer van het overtollige water van de grote mosveengebieden en van het kwelwater van de Heuvelrug. De Vecht verbond de meren met elkaar en loosde via het Oer-IJ op zee. Veenriviertjes als de Angstel, de Winkel, de Holendrecht en de Oude Waver voerden het water van de Ronde Venen en de Ronde Hoep af naar de Vecht en de Amstel. In het oosten vervulden onder andere de Drecht en de Weere die functie voor de Stichtse Venen.
De Vecht – onderdeel Rijn-Maas systeem
Rijn en Maas
Rijn en Maas waren al actief sinds de voorlaatste ijstijd, het Saalien. De Rijn splitste zich in Nederland in twee takken. De oostelijke tak, die het IJsseldal volgde, was gedurende het Eemien de actiefste Rijntak die grote hoeveelheden sediment afzette in het gebied van de huidige Zuiderzee en de kop van Noord-Holland. Gedwongen door de hooggelegen gronden van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug verlegde de Rijnloop zich gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien, naar het westen om, samen met de Maas, hun water in de Noordzee te lozen en met hun sediment de Hollandse delta op te bouwen.
Naarmate het zeeniveau steeg als gevolg van het afsmelten van de ijskappen en de duinenrij zich sloot, kregen de rivieren steeds meer moeite om hun water kwijt te raken. Het huidige gebied van de grote rivieren werd één groot vlechtwerk van steeds weer hun loop verleggende rivieren. Zo’n 6.000 jaar geleden was de Oude Rijn de de noordelijkste hoofdtak van de Rijn, die via de Kromme Rijn in verbinding stond met de Nederrijn. De vechtstreek werd door de Utrechtse heuvelrug grotendeels gescheiden van het vlechtwerk van rivieren.
De vecht als noordelijkste Rijntak
3000 jaar geleden was de Oude Rijn dichtgeslibd en zocht de Rijn een andere route. Bij Utrecht brak de Rijn door zijn oevers en ging het Angstel-Vecht systeem gebruiken voor de afvoer van water naar het Oer-IJ.
Zo werd de Vecht, de noordelijkste zijtak van de Rijn, De oorzaak voor de doorbraak wordt gezocht in een combinatie van factoren, waaronder een vermeerderde toevoer van Rijnwater, de aanwezigheid van het het Oer-IJ als bestaande afvoer van het Vecht-Angstel systeem en de stremming in de Oude Rijn door verzanding.
Het landschap veranderde
Het landschap van de Vecht en de Angstel veranderde volledig van karakter. Grote hoeveelheden sediment werden door de jonge rivier aangevoerd en sedimenteerden. De rivier sleep de bestaande loop van de veenrivier verder uit, in de breedte en in de diepte, tot in de Pleistocene ondergrond. In de bedding, waar de stroming het sterkste was, bleven de zwaarste deeltjes (zand en fijn grind) achter. Lngs de rand ontstonden de oeverwallen, daarachter de komgronden.
Oeverwal
De Vecht kenmerkt zich door een groot verschil in breedte en hoogte van de oeverwal. Vermindering van de sedimentaanvoer, het invangen van het sediment in de meren en het oostwaarts verleggen van de loop, zijn er de oorzaak van dat de noordelijke, Boerenvecht, een veel smallere en lagere (0,5 tot 1,5 m) oeverwal heeft dan de zuidelijke, Herenvecht met zijn brede en hoge (1,5 tot 5 m) oeverwallen. De oeverwallen van de oudere, westelijke loop, de Aa en de Angstel zijn stevig en breed; die van de nieuwere, oostelijke loop bleven daarentegen beperkt omdat de sedimentaanvoer al sterk was verminderd.
De oeverwallen liggen op de stevige ondergrond en bestaan uit een mengsel van zand en klei (zavel). Ze zijn daardoor steviger dan de aangrenzende komgronden en het veen. In de duizenden jaren daarna gaan de komgronden en het veen zakken, waardoor de rivier met zijn oeverwallen boven het omliggende landschap komt te liggen en steeds duidelijker zichtbaar wordt (zie ook: De Vecht).
Komgronden.
Bij hoge waterstanden spoelde het water van de rivier over de oeverwal naar de lagere daarachter gelegen veengronden. Als het water daar tot stilstand kwam bezonken de fijne kleideeltjes. Achter de oeverwal ontstonden zo de uit fijne klei bestaande komgronden. De meeste klei werd afgezet vlak bij de rivier. Verder van de river werd de afzetting van klei minder en minder en gingen de komgonden langzaam over in het veengebied. Het er onder liggende veenpakket werd door de klei samengedrukt en zo kwamen de komgronden steeds lager te liggen ten opzichte van de rivier. De fijne kleiafzettingen werden in de zeventiende eeuw de grondstof voor de pannen- en steenbakkerijen (zie ook de Vechtweide).
De loop van de rivier
Waar de rivier in een meer uitmondde, bezonk het sediment, waardoor het meer werd gevuld tot het vol was en de rivier haar sediment naar een volgend meer kon vervoeren. Door deze sedimentvangen bleef uiteindelijk in de benedenloop onvoldoende materiaal over om nog een brede oeverwal te kunnen vormen. Ook het grovere sediment was al in de bovenloop afgezet.
Tot Breukelen volgde de rivier de huidige Vechtloop, waar hij in het Breukelermeer kwam. Nadat dit meer binnen enkele tientallen jaren was opgevuld en vervolgens ook het Loenermeer, volgde de rivier de huidige loop van de Angstel en kwam bij het huidige Abcoude in het Aetsveldsemeer. Dat werd in noordoostelijke richting gevuld, waarna het water in het "Muidermeer" en uiteindelijk richting het Oer-IJ werd geloosd.
Na het opvullen van het Breukelermeer en het Loenermeer verlegde de rivier zijn loop zo dat de rivier tot Loenen het huidige Vecht-tracé volgde. Vandaar volgde het de loop van de Angstel richting Aetsveldsemeer. Dit meer werd vanuit het westen voor een deel opgevuld. Het Abcoudermeer is mogelijk een overblijfsel van het Aetsveldsemeer dat niet opgevuld werd.
Bij Loenen veranderde de rivier weer zijn loop zodat die volledig de huidige loop van de Vecht ging volgen. Het belang van de Vecht als afvoertak van de Rijn nam echter sterk af. De aanvoer van sediment verminderde sterk waardoor er wel sediment afgezet in het Horstermeer, maar deze niet geheel werd opgevuld ( zie ook: water wordt land). Hetzelfde geldt voor het Aetsveldsemeer dat aan de oostkant slechts ten dele werd opgevuld, maar waarbij het Naardermeer bleef bestaan. (zie ook: Moerassen). De geringe aanvoer van sedimenten betekende ook dat de oeverwal in het noordelijke deel van de Vecht nauwelijks tot ontwikkeling kwam.
De Loenerlaak, de oude Vechtbedding tussen Loenen en Loenersloot, slibde steeds verder dicht en vormt nu samen met de beide oeverwallen een mooi voorbeeld van een stroomrug. Het slingerende tracé van de Rijksstraatweg volgt nu nog de rivierdijk. De boerderijen – en een deel van het dorp Loenen – zijn op de oeverwal gebouwd, die op oude kaarten nog de Slootdijk wordt genoemd.
Vecht wordt weer veenrivier
Vecht en Angstel
Zowel de Vecht als de Angstel bleven actief tot in de Romeinse tijd. De Romeinen stonden bekend om hun waterstaatkundige ingrepen. Het is waarschijnlijk dat zij de Rijnvoeding van de Vecht hebben verlegd naar de Oude Rijn toen ze zich achter hun door de Rijn gevormde noordgrens, de Limes, terugtrokken. Rond 500 na Chr. nam de invloed van de Rijn zo ver af dat de verbinding tussen Angstel en Vecht dichtslibde. Alleen bij perioden met een hoge waterstand kwamen de gebieden in de Vechtstreek onder water te staan.
In 1122 eindigde de invloed van de Rijn helemaal door het afdammen van de Krtomme Rijn bij Wijk bij Duurstede. Daarna werd de Vecht weer een, ditmaals door de mens gereguleerde veenrivier die kwelwater uit de hoge zandgronden afvoerde.
het veengebied
Aan beide zijden van de Vecht had zich een uitgestrekt veengebied ontwikkeld met bosveen, rietveen en mosveen. Rietveen en bosveen werden op de wat vruchtbaardere venen gevormd, vaak aansluitend bij de komgronden. Op de meest voedselarme delen ontwikkelde zich mede door het natte klimaat mosveen. Veenmossen houden extreem veel water vast en zijn daarmee onafhankelijk van het grondwater. Daar ze weinig mineralen gebruiken kunnen ze meters dikke lagen vormen. Aan de oostzijde van de Vecht had zich voornamelijk mosveen ontwikkeld met een rand zeggeveen tegen de zandgronden. Het mosveengebied liep hier en daar, zoals bij Vreeland, tot vlak aan de Vecht. Aan de westzijde lagen verschillende koepelvenen, waarvan het koepelveen van de Ronde Venen het grootst was. Het bestond uit brede randen rietveen en bosveen en in het midden tussen Vinkeveen, Waverveen en Mijdrecht een groot mosveengebied dat in het jaar duizend vijf meter boven de omgeving uitstak. Ten zuiden van het koepelveen van de Ronde Venen lag een uitgestrekt gebied aan bosveen en rietveen doorlopend tot de afzettingen van de Oude Rijn.
Deze structuur van het landschap is bepalend voor de huidige structuur van ons landschap. Bij de grote ontginning, omstreeks jaar 1000, werd het koepelveen ontgonnen door lange sloten te graven naar het hoogste punt, zo ontstond de Ronde Venen. Zuidelijker in het vlakkere gebied ontstond de zes-voorling verkaveling. Aan de oostzijde van de Vecht kan ook weer gebruik gemaakt worden van het hoogteverschil en ontstaat de opstrekkende verkaveling met lange sloten in oostelijke richting van het Noorderpark (zie ook: de grote ontginning). Bij de latere turfwinning was vooral het mosveen belangrijk. De ligging van de mosveengebieden komen dan ook overeen met de ligging van de plassen en de droogmakerijen.
De Zuiderzee en het veengebied.
Na het de sluiting van de duinenrij kon het grond- en oppervaktewater nog nauwelijks een uitweg vinden naar zee. De Oude Rijn en het Oer IJ waren de enige afvoeren van het overtollige water in het gebied van midden Holland. Deze afwatering verliep echter steeds trager daar de Oude Rijn en het Oer IJ sterk verzandden. Het resultaat was een constant stijgende waterstand.
In de loop van een paar duizend jaar kon zich daardoor in de laagte, die zich uitstrekte van Zeeland tot in Noord-Duitsland (500 v.Chr = 2500 BP), een enorm veengebied vormen met daarin een aantal zoetwatermeren, waaronder het Flevomeer. Dit gebied werd in het noorden tegen de zee beschermd door een rij eilanden met daarachter een groot gebied met wadden en kwelders. Dit veranderde drastisch toen rond 2300 jaar geleden bij Texel een doorbraak ontstond, het Vlie, en er een verbinding tot stand kwam met de meren in de toekomstige Zuiderzee. Het water uit het veengebied kon nu vrij afstromen naar het oosten! Het grondwaterpeil zakte en het veen begon snel in te klinken. Door het zakken van het land door de toenemende inklink veroorzaakt door een verbeterde afvoer van water, werd het veengebied steeds kwetsbaarder voor golfslag en werden de meren steeds groter. Omstreeks de Romeinse tijd was er al een open verbinding via de Vecht naar de Noordzee via het Flevomeer. Het aaneengesloten veengebied van Noord-Holland werd een eilandenrijk. Langzamerhand werd het water brak en groeide het Flevomeer uit tot het Almere, dat onder invloed kwam van getijdenwerking, waardoor erosie toenam
stormvloeden
Zware stormvloeden, zoals de Allerheiligenvloed van 1170, waarbij het Creiler Woud tussen Texel en Medemblik werd verzwolgen en er tot voor de poorten van Utrecht eb en vloed optrad, zorgden in de Middeleeuwen voor grootschalig landverlies. In 1421 bij de St.Elisabethvloed jaar verdween de landbrug tussen West-Friesland en Friesland en ontstond de Zuiderzee. De Vecht wordt een zoetwater getijderivier.
Naarmate de Zuiderzee groter werd, werd de getijdenwerking sterker, nam het zoutgehalte toe en nam haar invloed op de Vechtstreek toe. Steeds wanneer er aanhoudend noordenwinden waren, was er gevaar voor overstroming. We vinden dat terug in de zeeklei die in de 12de en 13de eeuw bij grote overstromingen in de noordelijke Vechtstreek op het veen is afgezet. Uit deze periode stammen ook de eerste pogingen om de zeedijk te verhogen. Dat waren vroege bedijkingen, waar vervolgens de zee weer doorheen brak, zoals af te lezen aan de wielen met Zuiderzeeklei in de Polder Aetsvelds. Ook uit het voorkomen van bepaalde kiezelwieren is af te leiden dat 1000 jaar geleden het zoute water tot bij Abcoude invloed had ( zie ook: Waterhuishuishouding 1000-1700).
dijken en dammen
Het laaggelegen gebied tussen Amsterdam en Muiderberg werd in de 13de eeuw beschermd door de aanleg van een dijk: de Diemerzeedijk. Deze dijk brak herhaaldelijk door. Daarbij kwam niet alleen het achterliggende land onder water te staan, maar kwam het zoute water tot diep in het binnenland, tot in grote delen van Utrecht en Zuid-Holland.
In deze dijk lag bij Muiden de uitmonding van de Vecht in de Zuiderzee. Deze was toen nog niet met een dam of sluis afgesloten. Om de invloed van de Zuiderzee in het binnenland in te tomen werd rond 1130 tussen Maarssen en Breukelen de Otterspoordam aangelegd. Deze had tot doel de stad Utrecht tegen wateroverlast te beschermen.
Omstreeks 1400 had de Zuiderzee zich ontwikkeld tot een gevaarlijke binnenzee. De dijkdoorbraak tijdens de Sint-Elisabethsvloed van 1421 was voor de graven van Holland aanleiding om de bisschop van Utrecht bij het dijkonderhoud te betrekken. Dat leidde in 1437 tot de aanleg van de Hinderdam op de grens van Holland en het Stichts Utrecht (zie ook: Waterhuishouding 1000 - 1700).
Een sluis bij Muiden was voor Utrecht nog niet bespreekbaar. Deze kon pas worden gerealiseerd toen Utrecht in het Rampjaar 1672/73 door de Fransen was bezet en ook de Utrechtse Staten buiten spel waren gezet. De nu nog bestaande zeesluis bij Muiden kwam in 1673 gereed. De Hinderdam werd toen opgeruimd.
Met de aanleg van de Grote Zeesluis in Muiden waren de Vechtdijken niet langer tevens zeedijk (zie ook: Waterhuishouding tot 1700).
De laatste grote overstroming van de Vecht vond nog plaats in november 1928. Uit angst voor nog meer overstromingen, de schade voor de landbouw en de gevaren voor de volksgezondheid kreeg de westelijke doorvaartgang van de Zeesluis in Muiden toch nog het lang verwachte Vechtgemaal. Twee jaar later, met de afsluiting van de Afsluitdijk in 1932, kwam definitief een einde aan de directe invloed van de zee op de Vechtstreek.