Toegankelijkheid

Skip to main content
De Vecht vanaf Uitermeer stroomop gezien. Op de voorgrond de Boerenvecht met bebouwing op smalle oeverwal. In het midden de Spiegelplas; daarachter de Horstermeer. In de verte is de Herenvecht te herkennen aan de donkere parkbossen

Vecht en oeverwal

De Vechtstreek dankt zijn naam aan de rivier de Vecht. De Vechtstreek maakt deel uit van de Nederlandse delta. Deze werd na het einde van de laatste IJstijd gevormd uit het sediment dat met smeltwater door Rijn, Maas en Schelde naar zee werd afgevoerd. Daar waar land en zee elkaar in dynamisch evenwicht ontmoetten, ontstond een duinenrij. Daarachter kon zich een uitgestrekt veenmoeras ontwikkelen, dat zich uitstrekte van Vlaanderen tot Noord-Duitsland.

Zo’n drieduizend jaar geleden brak de Vecht, als noordelijkste tak van de Rijn bij Utrecht uit zijn oever en zocht door dit grote veenmoeras een weg naar zee. Met het sediment uit het achterland bouwde de rivier zijn eigen oeverwallen. Oeverwal en rivier vormen samen de stroomrug, de ruggengraat van de Vechtstreek. Daar vestigde de mens zich rond het begin van de jaartelling en vanuit die stroomrug bracht hij de Vechtstreek in cultuur. Stroomaf wordt de stroomrug door verlies van sediment steeds smaller, waardoor vier verschillende Vechtlandschappen ontstaan.

Riviersysteem Vecht-Angstel

De Vecht ontstond zo’n drieduizend jaar geleden, als noordelijkste zijtak van de Rijn, toen de Nederrijn bij Utrecht uit zijn oever brak. Uit het sediment deze nieuwe, snelstromende rivier uit het achterland aanvoerde, bouwde hij de oeverwallen en de achterliggende komgronden.

Op weg naar zee, door het grote Hollands-Utrechtse veenmoeras tussen de Heuvelrug en het Kennemerland verlegde de nieuwe rivier, al meanderend meermaals zijn loop. Voorbij Breukelen volgde de hoofdstroom eerst de loop van de Aa en de Angstel richting Oer-IJ; toen dat rond het begin van de jaartelling verzandde, verlegde de rivier zijn loop oostwaarts, naar het Almere.

Zo ontstond het riviersysteem Vecht, Aa, Angstel, dat in die periode al min of meer zijn huidige vorm kreeg en het huidige landschap verregaand heeft bepaald.

Stroomaf wordt de oeverwal smaller en lager en daarmee verandert het landschap. Op die stroomrug vestigde de mens zich rond het begin van de jaartelling en vanuit die stroomrug bracht hij de Vechtstreek in cultuur en bouwde daar zijn dorpen, soms bij splitsingen. Vanaf dit ‘Oude Land’ begon de ontginning van de veenwildernis. (zie ook: Ontstaan Landschap)

De Vecht is al die jaren gebruikt als transportader, verbinding tussen noord en zuid, voor mensen, goederen en culturen - nu vooral voor plezier.

Oeverwal - Omkering van het land – dijken - stroomrug

Uit het sediment (vooral klei, zand en grind) dat de rivier aanvoerde, bouwde hij zijn oeverwallen, de natuurlijke dijk, die de rivier binnen zijn bedding hield. Rivier en oeverwal vormen samen een onafscheidelijke tweeling: de stroomrug.

Nadat de Kromme Rijn in 1122 bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd verloor de Vecht zijn functie als natuurlijke rivier. Sindsdien functioneerde de Vecht als boezem voor de kwel van de Heuvelrug en kregen de oeverwallen een functie in het beheer van het watersysteem. Door de ontginning van het veenmoeras kwam het maaiveld, dat voor de ontginning van nature hoger lag dan de Vecht, onder het niveau van de rivier te liggen en de oeverwal als stroomrug hoger kwam te liggen dan het naastliggende land. De stroomrug vormt de ruggengraat van de Vechtstreek.

De ‘omkering van het land’ had tot gevolg dat de natuurlijke afwatering op de Vecht niet langer mogelijk was. Om het land droog te houden moesten molens en later gemalen worden ingezet en om te voorkomen dat het land zou overstromen moesten de natuurlijke rivierdijken worden verhoogd en versterkt. In de rivier werden dammen gelegd, zoals de Otterspoordam (rond 1130) en de Hinderdam (1437) om het peil in de Vecht te beheersen en de invloed van overstromingen vanuit de Zuiderzee in te tomen.

Infrastructuur

De Vecht speelt sinds jaar en dag een belangrijke rol in de verbinding tussen noord en zuid, tussen Amsterdam en Utrecht en sinds de Romeinen, en later de Noormannen, zelfs als handelsroute tussen Scandinavië en de Duitse landen. Deze rol bleef de Vecht houden tot die werd overgenomen door de aanleg van het Merwedekanaal (1892). (zie ook: Vervoerslint)

Op beide Vechtoevers ontstonden paden en wegen. Op de westelijke oever liep een pad over de kruin van de Vechtdijk dat de dorpen met elkaar verbond. Dit werd de Kleiweg, of Herenweg, die door Napoleon tot Rijksstraatweg werd verheven (1813) en, tot de aanleg van de A2 (1954), de belangrijkste noord-zuid verbinding zou blijven. Op de oostelijke oever maakte de aanleg van het jaagpad een geregelde trekvaart mogelijk en werd het aantrekkelijk om in de Vechtstreek een buitenplaats aan te leggen. Naast het jaagpad kwam een weg: het Zandpad.

Uitgebreide informatie

De Vecht begint sinds 1613 bij de Weerdsluis in Utrecht. Eenmaal buiten de stad slingert de Vecht door het lage land om bijna vijfenveertig kilometer verder bij het Muiderslot in het IJmeer uit te komen. Het verval over die afstand is slechts enkele cm’s. Opvallend is hoe het rivierlandschap over deze relatief korte afstand volledig van karakter verandert, zozeer dat we vier verschillende sferen kunnen onderscheiden, van stedelijk met dichte bebouwing, naar die van kleine dorpen met buitenplaatsen en parkbossen, vervolgens naar open land met boerderijen en vergezichten om te eindigen in de sfeer van de Zuiderzee. De verschillen zijn het gevolg van natuurlijke processen, maar zijn ontstaan door de activiteiten van de mens die heeft ingespeeld op de natuurlijke verschillen van de ondergrond.

Riviersysteem Vecht-Angstel - Stroomrug

De Vecht ontstond zo’n drieduizend jaar geleden toen de noordelijkste zijtak van de Rijn bij Utrecht uit zijn oevers brak. De nieuwe rivier, de ‘Oer-Vecht’, zocht door het uitgestrekte veenmoeras tussen het Gooi en Kennemerland een uitweg naar zee, om via het Oer-IJ bij Velzen in zee uit te monden (zie ook: Ontstaan Vechtlandschap). Daarbij maakte hij gebruik van het landschap en het natuurlijke reliëf dat hij aantrof: bestaande veenriviertjes en meren in een breed dal met in het oosten een veenkussen tegen de Heuvelrug en in het westen de veenkoepel van de Ronde Venen.

De rivier volgde eerst, tot Breukelen, de huidige loop van de Vecht, daarna die van de Aa en de Angstel om via het Oer-IJ bij Velzen uit te monden in zee. De Rijn verlegde rond het begin van de jaartelling zijn loop naar het zuiden, waardoor stroomsterkte en water- en sedimentaanvoer afnam. Tegelijkertijd verzandde het Oer-IJ bij Velzen. Dat dwong de Vecht een nieuwe uitweg te vinden, die hij vond door vanaf Breukelen zijn loop naar het oosten te verleggen, om bij Muiden uit te monden in het Flevomeer, dat later zou uitgroeien tot het Almere en de Zuiderzee, thans het IJmeer.

Zo ontstond het riviersysteem van Vecht, Aa en Angstel met de zijrivieren als Gein, Gaasp, Holendrecht, Waver en Winkel, dat rond het jaar duizend al min of meer zijn huidige vorm had en dat nu nog in het landschap te herkennen is aan de dorpen, wegen, buitenplaatsen, boerderijen en boomstructuren op hun oeverwallen en dijken.

Het fundament van het Vechtlandschap is vooral gelegd in de eerste eeuwen van zijn bestaan. Als zijtak van de toenmalige hoofdstroom van de Rijn, was de ‘Oer-Vecht’ een snelstromende sedimentrijke rivier, die meanderend door het veenmoeras zijn weg naar zee zocht en tegelijkertijd met dat sediment (vooral klei, zand en grind) zijn oeverwallen opbouwde, de natuurlijke dijk, die de rivier binnen haar bedding hield.

De rivier vormt met zijn oeverwal een onafscheidelijke tweeling: de stroomrug, ieder met zijn eigen verhaal en functie. De stroomrug vormt de ruggengraat van de Vechtstreek.

Op die stevige ondergrond vestigde de mens zich rond het begin van de jaartelling. Hij bracht die in cultuur en bouwde daar zijn dorpen, soms bij splitsingen van de rivier. Vanaf dit ‘Oude Land’ begon de ontginning van de veenwildernis. Op de oeverwal ontstonden kastelen die een rol speelden bij het toezicht op de ontginningen en in de strijd tussen Holland en Utrecht. Vanaf de 10e eeuw nam de bevolking toe en daarmee de activiteiten op en rond de Vecht.

Ook de Rijn was door dit voortdurende proces van erosie en sedimentatie constant in beweging. Door de hoofdstroom van naar het zuiden te verleggen kreeg de Kromme Rijn minder water, nam de stroomsnelheid af en verminderde de aanvoer van sediment. Met gevolg dat ook de Vecht minder vaak overstroomde waardoor achter de oeverwal, veenvorming op de komgronden kon doorgaan tot boven het peil van de Vecht. Daardoor kon bij de eerste ontginning overtollig water nog op natuurlijke manier afvloeien op de Vecht.

Oeverlanden 

In het laagland van de Vechtstreek, met een verval van slechts een enkele cm’s tussen ‘bron’ (Utrecht) en monding (Muiden), vormde de rivier van nature grote lussen, meanders. Waar de stroom het sterkste is, in de buitenbocht, werd de bocht uitgesleten en in de binnenbocht, waar de stroom zwak is, werd dat sediment weer afgezet. Dat werden buitendijkse uiterwaarden, oeverlanden die alleen nog ’s winters en bij zeer hoog water onderliepen.

Tussen de dijk op de oeverwal en de rivier liggen hier en daar oeverlanden. Sommige zijn groot en soms bedijkt, andere juist weer heel klein, drassig en met natuurlijke oever. We vinden ze overal langs de Vecht. De grotere zijn soms gebruikt voor de aanleg van buitenplaatsen, zoals de ‘Gouden Bocht’ in Maarssen en de ‘Menistenhemel’ tussen Breukelen en Nieuwersluis en verderop, tot aan Loenen. De vette rivierklei was geschikt voor de aanleg van een parkbos. Deze buitens hadden vaak een overtuin achter de Vechtdijk (resp. Diependaalsedijk of Rijksstraatweg).

Op ’t Slijck is een fraai voorbeeld van een groot oeverland dat door de eigenaar van de overkant (Huydecoper) bewust open werd gelaten en deels nog een natuurlijke plas-dras oever heeft.

De kleinere oeverlanden, vooral langs de Boerenvecht, zijn vaak in gebruik genomen om er een schuurtje op te bouwen of een (woon)boot aan te leggen. Hierdoor is de landschappelijke waarde sterk teruggelopen. In het kader van het Restauratieplan Vecht zijn de laatste jaren pogingen ondernomen om deze oeverlandjes te herstellen en zo het landschappelijk karakter te vergroten, o.a. door de uitkoop of het verplaatsen van woonschepen.

Bijzonder fraaie oeverlandjes vinden we langs de kleine veenriviertjes, zoals het Gein, de Oude Waver en de Holendrecht. Het zijn rietlandjes met een rijke begroeiing van dotterbloemen en hier en daar rietorchissen.

Strijd met de elementen

Door stormvloeden, zoals de Allerheiligenvloed (1170), groeide het Almere vanaf de 12e eeuw uit tot de Zuiderzee, die nu ook in open verbinding kwam met de Noordzee en zo zout werd.

Als gevolg werd de zuidelijke Zuiderzeekust geregeld overstroomd met afzetting van zeeklei op het veen en kwam de Vecht in toenemende mate onder invloed van getijdenwerking te staan.

Bij aanhoudende Noordenwinden leidde dat tot diep in het achterland tot overstromingen van de natuurlijke Vechtdijken met veel schade voor het agrarisch bedrijf en de noodzaak de oeverwal, als natuurlijke Vechtdijk, te verhogen en te versterken, meestal met klei en zand, later ook met puin.

Aanvankelijk waren vooral grondgerechtigde dorpelingen verantwoordelijk voor het dijkonderhoud van hun perceel, hun hoeve (vandaar hoefslag). Door voortschrijdende ontginning en maaivelddaling van de veengronden werd het gebied steeds kwetsbaarder en werd een bovenlokale organisatie noodzakelijk. Hieruit ontstonden de waterschappen (zie ook: Waterhuishouding 1000-1700).

Om de stad Utrecht tegen overstroming te beschermen, werd rond 1130 de Otterspoordam aangelegd die later (1437) door de Hinderdam werd vervangen. Pas in 1613 werd in Utrecht de Weerdsluis gebouwd. En Muiden kreeg pas tijdens het Rampjaar (1672/73) een zeesluis. Tot dat moment maakten de Vechtdijken benedenstrooms van de Hinderdam deel uit van de zeewaterkering; zij waren dus zowel rivier- als zeedijk. Muiden moest tot de laatste grote overstroming van 1928 wachten op een groot stoomgemaal in de Groote Zeesluis, vier jaar voor de aanleg van de Afsluitdijk (1932).

De rivier wordt boezem – ontginningen – omkering van het land

In de omgeving van Utrecht zorgde de Nederrijn (thans de Kromme Rijn) in de 12e eeuw voor zoveel wateroverlast dat de bisschop in 1122 besloot om de Rijn bij Wijk bij Duurstede af te dammen. Terwijl de Rijn als Lek verder stroomde naar het westen, hielden de Kromme Rijn en de Vecht op een natuurlijke rivier te zijn. Dit had grote gevolgen voor de Vecht, die vanaf dat moment een boezem werd, een door de mens gecontroleerde en gereguleerde veenrivier, die voornamelijk regen- en kwelwater uit de stuwwallen van de Heuvelrug afvoerde. En een rivier die trager ging stromen, met gevolg dat hij zijn slib niet meer kon afvoeren en voortaan regelmatig gebaggerd moest worden. (zie ook: Waterhuishouding 1000-1700)

Door de ontginning van het veenmoeras nam de boezemfunctie sterk toe (zie ook: Grote Ontginning). Aanvankelijk kon het overtollige water op natuurlijke manier op de Vecht afvloeien. Maar ontginning door ontwatering en het gebruik als landbouwgrond leidde gaandeweg tot inklinking, uitdroging en vertering van het veen, met bodemdaling en ‘omkering van het landschap’ tot gevolg. Dit onomkeerbare proces, dat doorgaat tot de huidige dag, had tot gevolg dat het waterpeil in de ontginning na verloop van tijd op gelijke hoogte met Vechtpeil kwam te liggen, waardoor de natuurlijke afwatering stagneerde en de ontginning min of meer verzoop.

Dit had grote gevolgen voor de landbouw: eerst werd het land te nat voor akkerbouw en moest men omschakelen naar veeteelt, totdat ook dat land zover verzoop dat het alleen nog geschikt was als hooiland. (zie ook: Agrarisch bedrijf 1000-1500)

 

Beheer

De introductie van poldermolens, vanaf midden 15e eeuw, maakte het weliswaar mogelijk om het land weer droog te krijgen en geschikt te maken als landbouwgrond, maar dat vereiste de aanleg van dijken, molens en sluizen – en dus ook onderhoud. Uit bittere noodzaak en vanwege het algemeen belang van samenwerking om het watersysteem te beheren, ontstonden al in de 13e eeuw vormen van waterschappen, als oudste vorm van lokaal bestuur.

Vanaf 1996 valt het grootste deel van de Vechtstreek onder het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV); Waternet draagt zorg voor de uitvoering. (zie ook: Waterhuishouding 1000-1700)

Het peil van de Vecht werd rond 1970 gelijkgetrokken met dat van het Amsterdam-Rijnkanaal (NAP -0,40) door de sluizen bij Nigtevecht en Maarssen permanent open te zetten. Vooral langs het Zandpad had dat ernstige gevolgen voor de beschoeiing van de Vechtoever, vooral voor de dakpanbeschoeiing, waarvan de fundering boven water kwam, met alle gevolgen van dien.

De Vecht als transport- en handelsroute

Sinds mensenheugenis speelt de Vecht een belangrijke rol in de verbinding en in het transport van mensen en goederen tussen noord en zuid, tussen Amsterdam en Utrecht en sinds de Romeinen, en later de Noormannen, zelfs als handelsroute tussen Scandinavië en de Duitse landen. De Vecht bleef deze rol behouden tot die werd overgenomen door de aanleg van het Merwedekanaal (1892). (zie ook: Vervoerslint).

Naast de rivier als vaarwater, ontstonden op beide oevers paden en wegen, eerst vooral voor lokaal gebruik. Op de westelijke oever ontstond over de kruin van de Vechtdijk een pad dat de dorpen met elkaar verbond. Dit werd de Kleiweg, of Herenweg, die in 1813, op bevel van Napoleon, werd verbreed en bestraat en als Rijksstraatweg de belangrijkste noord-zuid verbinding zou blijven tot de aanleg, in 1954, van de A2.

Om geregelde trekvaart mogelijk te maken, onafhankelijk van de wind, nam de stad Utrecht het initiatief om op de oostoever een jaagpad aan te leggen. Zo’n jaagpad moet pal langs de rivier lopen. Soms viel dat samen met de kruin van de Vechtdijk, maar in Maarssen, waar een groot stuk land buitendijks ligt, de ‘ Gouden Bocht’, met Doornburgh en Goudestein, werd het jaagpad buitendijks aangelegd. Het traject Utrecht-Breukelen werd in 1628 aangelegd; vanaf 1636 werd dat doorgetrokken naar Ouderkerk-Amsterdam. Daarmee werd de Vecht gemakkelijk toegankelijk voor het stichten van een buitenplaats. (zie ook: Buitenplaatsen)

Het vervoer van mensen en goederen ging aanvankelijk vooral over water. De Romeinen moeten de Vecht al intensief hebben gebruikt voor bevoorrading van hun fort in Velzen (zie ook: Eerste bewoning). Daarnaast speelde de Vecht een belangrijke rol als uitvalsweg om Germanië vanuit het noorden aan te vallen. De overlevering wil dat de Romeinse generaal Nero Claudius Drusus, toen hij in 12 voor Chr. met zijn vloot naar de monding van de Elbe voer, de zg. ‘Drususgrachten’ liet graven, waarmee vermoedelijk gedoeld wordt op het bevaarbaar maken van de Vecht door het rechttrekken van bochten.

Met de Romeinse verkenningstochten begint voor de Vecht de rol als handelsroute tussen noord en zuid, die de rivier tot diep in de negentiende eeuw zou blijven spelen. Al in de zevende en achtste eeuw strekte het handelsnetwerk van de Friezen zich uit van de Noordzeekusten tot Frankrijk en de Rijnlanden. In 834 werd de Vechtstreek opgeschrikt door de inval van Noormannen die de rivier onder meer gebruikten voor de plundering van Dorestad (Wijk bij Duurstede). De Vikingen ondernamen echter niet alleen strooptochten, maar zij dreven ook handel. De Vecht speelde daarin een belangrijke rol als ‘veilige’ binnenvaartroute – via het Almere – tussen Scandinavië en de Hanzesteden in het noorden en Vlaanderen en de landen langs de Rijn in het zuiden. (zie ook: Vervoerslint)

Deze handelsroute kreeg een sterke impuls toen in 953 Otto I, Keizer van het Heilige Roomse Rijk, het gouw Niftarlake aan het Domkapittel Utrecht schonk, waardoor de bisschop wereldlijke macht kreeg over de woeste veengronden ter weerszijde van de Vecht met inbegrip van Muiden met de tolrechten. Utrecht kon hierdoor uitgroeien tot een belangrijke stad. (zie ook: Machtsstrijd Utrecht-Holland)

De Otterspoordam zorgde weliswaar voor enige bescherming van de stad voor overstroming, maar hinderde de scheepvaart. Na vervanging van deze dam door de stroomaf gelegen Hinderdam (1437) werd rond 1448 de Nieuwe Wetering gegraven, die via een sluis (vandaar Nieuwersluis) de Vecht met de Angstel verbond. Hierdoor kreeg Utrecht toegang tot Amsterdam en, omgekeerd, Amsterdam toegang tot de Rijnlanden, de zg. ‘Keulse Vaart’ (zie ook: Waterhuishouding 1000-1700) en Vervoerslint).

De Gouden eeuw

De Nieuwe Wetering bleek van groot belang voor het verkeer van personen en goederen tussen de beide steden. Dat had al snel geleid tot de aanleg van een jaagpad op de oostoever, eerst van Utrecht tot Breukelen. In 1636 besloten Amsterdam en Utrecht tot de aanleg van een openbaar zand- en jaagpad tussen beide steden. De aanleg van jaagpaden maakte dat schepen niet langer afhankelijk waren van de wind. Voor personen, post en vracht kon zo een geregelde en strikt gereguleerde trekvaart tussen de beide steden ontstaan. De trekvaart was ook van grote betekenis voor de opkomst van de buitenplaatsencultuur: voor de welgestelde, vooral Amsterdamse stedelingen werd het mogelijk om binnen een straal van 30 km. rond de stad een zomerverblijf te bezitten (zie ook: Buitenplaatsen).

Naast ‘gewone’ vrachtvaart, werd de Vecht ook gebruikt voor het vlotten van hout te gebruiken als heipaal als voor de scheepsbouw. De vraag naar heipalen was groot. In Amsterdam moesten ze een lengte van 18 m. hebben; voor het Stadhuis (paleis) op de Dam zijn 13.659 palen gebruikt. Lange boomstammen, voornamelijk gekapt in het Zwarte Woud en de Vogezen, werden samengebonden als vlot de Rijn afgevaren. De vlotten, die tot 400 m. lang en 60 m. breed waren, legden per dag 15-20 km af en hadden een bemanning die op het vlot leefde.

De IJzeren eeuw

Tegen het midden van de 19e eeuw werd de trekvaart verdrongen door gemotoriseerde vaart. Door de aanleg van de Rijksstraatweg (1813) en van de Rhijnspoorweg (1843) had de Vecht al een groot deel van haar regionale en internationale transportfunctie verloren.

Zeker na de opkomst van de stoomscheepvaart, vanaf 1840, werd de Vecht, met zijn vele bochten en bruggen in toenemende mate ongeschikt voor de steeds groter wordende schepen voor de Keulsche Vaart. Om voor de Rijnvaart levensvatbaar te blijven, zou de Vecht een voorgeschreven vaarbreedte van 35 m moeten krijgen. Dat zou enorme consequenties hebben voor de loop van de Vecht en de dorpen, huizen en zelfs buitenplaatsen op haar oevers. De weerstand was zo groot dat tal van alternatieve plannen werden ontwikkeld – en afgekeurd. Op 24 april 1884 stelde de Eerste Kamer het vervolgtraject van het Merwedekanaal vast: een geheel nieuw tracé, dat vanaf Nigtevecht westelijk geheel los van de Vecht kwam te liggen en het tracé van de Rhijnspoorweg uit 1843 volgde. Het Merwedekanaal werd op 4 augustus 1892 feestelijk geopend, maar bleek al spoedig te smal en te ondiep, met gevolg dat het tot in de jaren ’70 meermalen is verbreed, verlegd en verlengd richting Wijk bij Duurstede. Het inmiddels tot Amsterdam-Rijnkanaal omgedoopte kanaal, met een lengte van 72 km en een vast peil van -0,40 NAP. werd in 1952 in gebruik genomen. Jaarlijks wordt het kanaal door ca. 100.000 schepen bevaren (zie ook: Vervoerslint).

Langzame en snelle Vecht – het ‘Oude Land’

Het besluit, in 1884, om de Vecht niet te verbreden, maar om parallel aan de al eerder aangelegde spoorlijn, een geheel nieuw kanaal voor de regionale en internationale binnenvaart te graven, was van grote betekenis voor het landschap van de Vechtstreek.
De aanleg van het Merwedekanaal voorkwam immers dat de Vecht werd gekanaliseerd, waardoor het in eeuwen gegroeide kleinschalige cultuurlandschap ter weerszijde van de Vecht nog bestaat.
Na de aanleg van de Rijksstraatweg (1813), hebben geen grootschalige ingrepen in het landschap plaatsvonden en kon het oude cultuurlandschap ter weerszijde van het Vecht, “het Oude Land”, met de menselijke maat van de buitenplaatsen, dorpen en boerderijen behouden blijven. Zo kon het ‘trage’ netwerk van de Vecht, met Straatweg en Zandpad, vrijwel ongeschonden blijven bestaan, als ‘langzame Vecht’, waar de tijd eeuwen heeft stilgestaan.
Door daarentegen ten westen van de Vecht, parallel aan de al eerder aangelegde spoorlijn, moderne verbindingen tussen Utrecht en Amsterdam te realiseren (spoor, kanaal, snelweg en hoogspanningsleiding) ontstond een ‘snelle Vecht’ van infrastructuur (zie ook: Vervoerslint).

Kenmerkend voor de ‘langzame Vecht’ is het kleinschalige landschap met op de oeverwal een afwisseling van buitenplaatsen, kastelen, dorpen en boerderijen en op de komgronden een open agrarisch land, dat al vanaf de 8e eeuw in cultuur was gebracht, nog herkenbaar als het ‘Oude Land’. Langs de rivier zien we een sterke verwevenheid van functies (wonen, werken, wegen en recreatie). De dorpen en buitenplaatsen zijn georiënteerd op de rivier, veelal met zichtlijnen en doorlopende landschappelijke structuren.

Ruggengraat - vier Vechtlandschappen

De ruggengraat van het Vechtlandschap wordt gevormd door de stroomruggen van het riviersysteem van de Vecht (zie ook: Ontstaan Vechtlandschap). Hoe hoog en breed de stroomrug werd, hing af van de hoeveelheid sediment (grind, zand en klei) dat door de rivier werd aangevoerd. Uit het grind en grove zand dat de rivier aanvoerde, bouwde hij zijn eigen oeverwal, zijn ‘natuurlijke dijk’. Wanneer de rivier bij hoog water buiten zijn oevers trad, verloor de stroom achter de oeverwal zijn kracht en bleef ook het fijne slib achter in de komgronden. Ook de meren die de rivier onderweg tegenkwam, zoals het Breukelermeer, het Loenermeer, en het Aetsveldermeer werden opgevuld.

Dit proces en het oostwaarts verleggen van zijn loop, verklaart waarom stroomaf steeds minder sediment overbleef en de oeverwal in het noorden veel smaller en lager (0,5 tot 1,5 m) is geworden dan bovenstrooms (1,5 tot 5 m).

De oeverwallen van de oudere, westelijke loop, de Aa en de Angstel zijn stevig en breed; die van de nieuwere, oostelijke loop bleven daarentegen beperkt omdat de sedimentaanvoer al sterk was verminderd.

De oeverwallen liggen op de stevige ondergrond en bestaan uit een mengsel van zand en klei (zavel). Ze zijn daardoor steviger dan de aangrenzende komgronden en het veen. In de duizenden jaren daarna gaan de komgronden en het veen zakken, waardoor de rivier met zijn oeverwallen als herkenbare stroomrug boven het omliggende landschap is komen te liggen en steeds duidelijker zichtbaar wordt.

 

Wanneer we de rivier stroomaf volgen, zien we over een afstand van amper 45 kilometer tussen Utrecht en Muiden steeds een ander Vechtlandschap, te verklaren door het verschil in hoogte en breedte van de oeverwal en de manier waarop de mens daarop heeft gereageerd. De Vecht stroomaf volgend, onderscheiden wij vier Vechtlandschappen: de Stedelijke Vecht, de Herenvecht, de Boerenvecht en de Zuiderzeevecht.

De Stedelijke of Zuilense Vecht

De Stedelijke Vecht loopt van de Weerdsluis tot de Klopvaart. Sinds 1613 begint de Vecht bij de Weerdsluis en heeft daar een sterk verstedelijkt karakter. Ooit waren bij de Bemuurde Weerd tal van kleine industrietjes, waaronder steen- en pannenbakkerijen en scheepswerven. In de loop der jaren is dit deel door functiewijzigingen en verbouwingen met de tijd meegegroeid. Voorbij de Rode Brug krijgt de Vecht al snel meer ruimte en een groen karakter. Het Zandpad is geschikt gemaakt voor wandelaars, fietsers en langzaam vervoer en speelt als ‘groene scheg’ een rol in de verbinding tussen de stad en het landschap om de stad. Verder stroomaf verbinden laat 19e-eeuwse arbeiderswoningen en 20e-eeuwse stadsuitbreiding de stad met de voormalige gemeente Zuilen. In de zestiger jaren werd aan de oostzijde Overvecht gebouwd met naoorlogse galerijflats.

De Herenvecht

De Herenvecht, die loopt van Oud Zuilen tot voorbij Loenen, ontleent zijn naam en faam aan tientallen buitenplaatsen die, samen met hun parkbossen, sinds de 17e eeuw op de oeverwal zijn gebouwd en die nog steeds, samen met de verspreide boerderijen, de doorzichten naar het achterland en de historische dorpen het landschap bepalen. (zie ook: Buitenplaatsen)

Dit deel van de Vecht bleek bij uitstek geschikt voor het stichten van een buitenplaats omdat de oeverwal over dit tracé breed en hoog is en daardoor voldoende ruimte bood voor het ontwikkelen van het ensemble van de buitenplaats; de vruchtbare komgronden achter de oeverwal waren bij uitstek geschikt voor de aanleg van het parkbos.

Op die vruchtbare komgronden werden in de middeleeuwen al boerderijen gesticht, lokaal nog herkenbaar aan de onregelmatige blokverkaveling van het ‘Oude Land’. We zien vooral melkveehouderij; de kleirijke komgronden zijn ook heel geschikt voor fruitteelt. (zie ook: Vechtweide)

In het landschap van de Herenvecht spelen wegen een belangrijke rol. Op de oostoever werd direct langs de rivier het jaagpad met het naastliggende Zandpad aangelegd, dat een geregelde trekvaart van en naar Amsterdam mogelijk maakte en een belangrijke vestigingsfactor bleek.

Op de westoever werd over de kruin van de Vechtdijk de Kleiweg, of Herenweg aangelegd, die de dorpen met elkaar verbond en in 1813 werd bestraat: de Rijksstraatweg. Door de slingers van de rivier ligt de weg soms pal langs het water, maar vaak ook gescheiden door een buitendijks oeverland, waarop vaak buitenplaatsen zijn gesticht, zoals de Mennisten Hemel tussen Breukelen en Nieuwersluis. (zie ook: Vervoerslint)

In de Herenvecht liggen meerdere dorpen. Ze liggen op de oeverwal en zijn doorgaans ontstaan bij een splitsing van de rivier, zoals Breukelen en Loenen, of waar kleine veenriviertjes in de rivier uitmonden, zoals Oud Zuylen en Maarssen. Vaak zijn dat ook de locaties waar de bisschop van Utrecht of de graaf van Holland in de 12e en 13e eeuw een woontoren of kasteel bouwen. In Oud Zuylen (Slot Zuylen), Breukelen (Gunterstein) en Loenersloot (Loenersloot) zijn die kastelen er nog. In Maarssen (Huis ter Meer) en Loenen (1673) zijn ze verdwenen.

Een heel andere ontstaansgeschiedenis hebben Op Buuren en Nieuwersluis. Het nieuwe dorp Op Buuren (2016) is volgens het concept Vechts Bouwen gebouwd op de plek waar ooit de zwaar vervuilde Amsterdamse Kininefabriek stond. Nieuwersluis is ontstaan rond de sluis die in 1448 is aangelegd na het graven van de Nieuwe Wetering als vaarverbinding tussen de Vecht en de Angstel.

De Boerenvecht

Bij Vreeland komen we in het gebied van de Boerenvecht. Deze loopt tot de Hinderdam.

De rivier is onderweg al zo veel van zijn sediment verloren, dat de oeverwallen laag en smal zijn en dat er niet veel klei in de komgronden is afgezet. Deze omstandigheden waren minder geschikt voor het stichten van een buitenplaats.

Het land is In de loop der eeuwen zo ver gezakt dat weilanden ter weerszijde van de rivier aanzienlijk lager zijn komen liggen dan de rivier. De tot rivierdijk versterkte stroomruggen zijn zichtbare elementen in het landschap, vaak beplant met knotwilgen. Zij zijn de drager van de wegen en beschermen het land tegen overstromingen. De Hoeker- en Garstermolen hielden de laag liggende komgronden in de polder droog en sloegen hun water uit op de Vecht. (zie ook: Waterhuishouding 1700-heden).

Ter weerszijde van de rivier is een open agrarisch vechtweidelandschap ontstaan met vergezichten en met vooral melkveehouderijen. (zie ook: Vechtweide) De boerderijen liggen doorgaans tegen de dijken die op de stroomrug van de bochtige rivier zijn aangelegd.

 

Dit deel van de Vecht lag buiten de reguliere trekvaart routes. Om de scheepvaart noordwaarts, richting Weesp en Muiden, te bevorderen zijn twee grote bochten van de Vecht afgesneden. In 1628 liet Gerard van Reede, heer van Nederhorst de naar hem vernoemde Reevaart graven, waardoor Nigtevecht geïsoleerd kwam te liggen. Bij de Nes liet Pieter Reaal in 1630 een doorvaart graven en op het eiland dat daardoor ontstond het Huys te Nigtevecht bouwen. De Nes is nu ingericht als haven voor woonschepen.

De Boerenvecht eindigt bij de Hinderdam, vernoemd naar de dam met keersluis die daar in 1437 werd aangelegd. Die dam hinderde weliswaar de doorgaande scheepvaart, maar beschermde het gebied van het bisdom Utrecht tegen overstromingen vanuit de Zuiderzee.

De Zuiderzeevecht

De Hinderdam fungeerde tot de aanleg van de zeesluis in Muiden (1674) als zeesluis. Utrecht had de aanleg van die sluis zo lang weten tegen te houden vanwege zijn tolrecht op handelsroute over de Vecht.

Als gevolg daarvan stond de Vecht benedenstrooms van de Hinderdam tot die tijd onder invloed van getijdenwerking. De Vechtdijken moesten daardoor tegelijkertijd als rivierdijk en als zeewaterkering fungeren. Bij aanhoudende noordenwinden, of stormvloeden, kwamen regelmatig overstromingen en dijkdoorbraken voor, waardoor achter de dijk kolkgaten of wielen ontstonden, waarvan enkele nog in het landschap zijn te herkennen. Naarmate de Zuiderzee groter werd, zoals door de stormvloeden in de 12e en 13e eeuw, stond de Zuiderzeekust, vooral bij aanhoudende noordenwinden, onder zware druk en vonden er regelmatig dijkdoorbraken en overstromingen plaats. Wij vinden dat terug in de zeeklei die in de 12e en 13e eeuw op het veen van de noordelijke Vechtstreek en in de wielen achter de zeedijken, zoals in de Aetsvelder polder is afgezet. (zie ook: Waterhuishouding 1000-1700)

In de Zuiderzeevecht is niet veel meer te herkennen van de oorspronkelijke oeverwal als gevolg van de noodzakelijke bedijking. Grote delen van de Vechtdijk zijn intensief bebouwd en in gebruik als ligplaats voor woonschepen.

Tot aan Weesp ligt de Vecht ingeklemd tussen de N236 en het spoor Amsterdam-Amersfoort. Beide zijn nadrukkelijk in het landschap (en hoorbaar) aanwezig.

Stroomaf van Weesp liggen op de oostoever enkele boerderijen en een volkstuinencomplex; dit gebied heeft zich met (zee-)klei-op veen ontwikkeld als een veenweidegebied met enkele grote boerderijen tegen de Vechtdijk. (zie ook: Veenweide) Aan de westzijde wordt de nieuwe woonwijk Weespersluis in de Bloemendalerpolder gebouwd. Bij de aanleg van de vernieuwde snelweg A1 bleef de Vecht weliswaar gespaard, maar van het oude Vechtlandschap is weinig meer te herkennen.

Met werken in Muiden, Weesp, Uitermeer en de Hinderdam speelde de Zuiderzeevecht in de verdediging van het rijke Holland tegen de vijand uit het oosten een rol in zowel de Oude en de Nieuwe Waterlinie als in de Stelling van Amsterdam. (zie ook: Waterlinie)

De Boerenvecht in Amstelland

De Angstel, het Gein en de Holendrecht hebben, net als de Vecht, smalle oeverwallen, want ook daar had de rivier al veel van zijn kracht en sediment verloren, zodat de oeverwal relatief laag en smal werd. Ook hier ligt de oeverwal, veelal versterkt als rivierdijk, herkenbaar hoger dan de naastgelegen weilanden en is in veel gevallen ingericht als weg beplant met knotwilgen.

Ook langs deze rivieren is sprake van een Boerenvecht-landschap. Een opmerkelijk verschil met de Vechtse Boerenvecht is dat en veel meer buitenplaatsen langs de oevers van deze rivieren hebben gestaan. Dit is verklaarbaar, omdat deze rivieren dichter bij Amsterdam liggen en dus sneller en gemakkelijker bereikbaar waren, zowel over land, als over water. De trekvaartroute Amsterdam-Utrecht ging immers vanaf de stad over de Amstel en vervolgens de Holendrecht, de Angstel en via de Nieuwe Wetering verder naar de Vecht.

In de 17e en 18e eeuw waren verreweg de meeste gronden in Amstelland, ter weerszijde van de Amstel, de Holendrecht, het Gein en de Angstel in bezit van de Amsterdamse stedelijke elite. Meestal ging het om pachtboerderijen, maar met de groeiende belangstelling voor het buitenleven ontstond ook meer belangstelling voor de landbouw. Om ’s zomers op het land te kunnen verblijven, werden steeds meer boerderijen daarvoor geschikt gemaakt. Daaruit ontstonden de hofstedes met een herenkamer, of -voorhuis, of zelfs een buitenplaats die naast de boerderij werd een gebouwd. (zie ook: Buitenplaatsen)

In de 17e en 18e eeuw hebben meer dan 160 van dergelijke ‘buitenplaatsboerderijen’ langs oevers van de rivieren van Amstelland gestaan. Met ten minste 38 langs de Angstel, 21 langs het Gein en 12 langs de Holendrecht, waren zij beeldbepalend in het landschap. Daar is niet heel veel meer van over omdat, net als langs de Vecht, ook hier veel is gesloopt, verbouwd of gemoderniseerd.

Alhoewel Angstel, Gein en Holendrecht het landschap van de Boerenvecht met elkaar gemeen hebben, is het landschap van deze rivieren onderling heel verschillend.

De Angstel

De Angstel heeft twee gezichten, een stille en een levendige. Het stille stuk (met de A2 en de masten van het hoogspanningsnetwerk vlakbij) ligt geheel buiten het verkeer. Het loopt van waar de Nieuwe Wetering bij de Oukoper Molen in de Aa komt tot de kruising van de N201.

Daarna begint, vlakbij kasteel Loenersloot, het levendige deel met op de oostoever de Rijksstraatweg die via Baambrugge naar Abcoude over de Angsteldijk loopt. Het drukke en snelle wegverkeer drukt een duidelijk stempel op het landschap. De landzijde heeft een dichte bebouwing, de ruimte tussen de boerderijen is veelal dicht gebouwd met eigentijdse woonbebouwing en voormalige industriële gebouwen. Dit in opmerkelijk contrast met de westoever, waar het veenweidelandschap over grote stukken tot direct aan de oever loopt.

Het Gein

Karakteristiek voor het Gein is het besloten karakter, met veel groen langs de wegen en erven, afgewisseld met doorzichten naar het open weidegebied. De bochtige rivier wordt door de weelderig oeverbegroeiing aan het oog onttrokken. Het Gein is een aantrekkelijke plek geworden om te wonen en te recreëren, met gevolg dat veel van de boerderijen die nog aan beide zijden van de rivier staan, een particuliere bestemming hebben gekregen.

Langs het Gein lijkt de tijd te hebben stilgestaan, het is erin geslaagd het evenwicht te bewaren tussen natuur, landschap, wonen en werken.

De Holendrecht

Weer heel anders is het landschaap langs de Holendrecht, die met zijn smalle dijk hoog boven het kale, weidse veenweide-landschap ligt. De Holendrecht was een belangrijk onderdeel van de trekvaartroute tussen die Amsterdam via de Amstel met de Vecht verbond. Bij de splitsing met de Waver verscheen een tolhuis met herberg en de mogelijkheid de paarden te wisselen: de Voetangel. De nabijheid van de stad en de vruchtbare gronden maakte het aantrekkelijk en ‘buitenplaatsboerderij’ te stichten. Na het verdwijnen van de trekvaart keerde de rust terug.