Toegankelijkheid

Skip to main content
Rupelmonde in Nieuwersluis

Buitenplaatsen

De schoonheid van de oevers van de zuidelijke Vecht wordt voor een belangrijk deel gevormd door de fraaie buitenplaatsen: zomerhuizen die Amsterdamse kooplieden hier in de 17e en 18e eeuw bouwden. De eerste aanleiding van deze ‘kolonisatie’ was vaak financieel gedreven: de langs de rivier aanwezige boerderijen en steenfabriekjes werden als investering gekocht door Amsterdamse kooplieden, die zo de basis voor bouwmaterialen en voedsel voor de groeiende stad in handen kregen. Al snel kwam het aspect van genieten van het buitenleven hierbij. Via binnenwateren was de Vecht in een paar uur bereikbaar, dus een ideale omgeving om in de warme zomers de stinkende stad te ontvluchten en zaken en plezier te combineren. 

De meeste buitenplaatsen zijn gebouwd in het zuidelijk deel van de Vecht, tussen Maarssen en Vreeland. Hier was de oeverwal het breedst waardoor deze een stevige ondergrond bood voor de grote huizen en hun parken. De Vecht had immers tot 1122 in direct contact gestaan met de Rijn. Het sediment dat vanuit de bergen met de rivier meekwam, had zich in het eerste deel van de rivier afgezet, waardoor juist dit gedeelte de breedste en hoogste oeverwal heeft.

De veenweilanden buiten de oeverwal waren door overstromingen van de Vecht bedekt met een laag klei. Op deze vruchtbare grond vestigden zich vanaf de middeleeuwen de eerste boeren. Daarnaast ontstonden hier in de 16e eeuw steen- en dakpanfabriekjes, die de klei afstaken en in veldovens afbakten. Juist deze ‘industrieën’ maakten de Vechtstreek interessant als investeringsgebied voor Amsterdamse kooplieden die begin 17de eeuw goede investeringen voor hun in korte tijd vergaarde vermogen zochten. Door de uitbreiding van de stad was er namelijk een grote vraag naar bouwmaterialen, waardoor die een lucratieve handel vormden. 

Ook de uitgestrekte landerijen achter de boerderijen aan de rivier vormden een geliefd beleggingsobject voor de vetweiderij: het ‘vetmesten’ van ossen uit o.a. Denemarken en Sleeswijk Holstein. Ossenvlees was erg geliefd, het kon goed ingemaakt worden voor de lange zeereizen die de schepen van de VOC en de WIC maakten.
Al gauw vormden ook recreatieve - en gezondheidselementen aanleiding om huizen te bouwen en te verblijven in de Vechtstreek. Deze streek lag maar een paar uur reizen van Amsterdam, zeker na 1626, toen een jaagpad tussen Utrecht en Amsterdam werd aangelegd. Hierdoor werd de reistijd met de trekschuit enorm verkort en werd het nog aantrekkelijker om hier een buitenplaats te bouwen.

De eerste buitenplaatsen hadden vrijwel allemaal een hofstede als basis. Deze werden in eerste instantie uitgebreid met een herenkamer zodat de eigenaar hier tijdelijk kon verblijven. Het waren vaak eenvoudige huizen, waarin boerderij en buitenhuis letterlijk met elkaar vergroeid waren. Aan het Gein bevinden zich enkele buitenplaatsen met een voorhuis waarachter zich nog steeds de aangebouwde boerderij bevindt. Aan de Vecht zijn deze voorbeelden nauwelijks bewaard gebleven, nadat in het rampjaar 1672/’73 de meeste huizen en kastelen door de Fransen werden platgebrand. In de periode hierna werden deze huizen ofwel gerestaureerd, ofwel vervangen door een grotere buitenplaats met meer status en ruimte om gasten te ontvangen. In het Amstelland bleef de directe verbinding met de boerderij standaard.

De eerste buitenplaatsen hadden vrijwel allemaal een hofstede als basis. Deze werden in eerste instantie uitgebreid met een herenkamer zodat de eigenaar hier tijdelijk kon verblijven. Het waren vaak eenvoudige huizen, waarin boerderij en buitenhuis letterlijk met elkaar vergroeid waren. Aan het Gein bevinden zich enkele buitenplaatsen met een voorhuis waarachter zich nog steeds de aangebouwde boerderij bevindt. Aan de Vecht zijn deze voorbeelden nauwelijks bewaard gebleven, nadat in het rampjaar 1672/’73 de meeste huizen en kastelen door de Fransen werden platgebrand. In de periode hierna werden deze huizen ofwel gerestaureerd, ofwel vervangen door een grotere buitenplaats met meer status en ruimte om gasten te ontvangen. In het Amstelland bleef de directe verbinding met de boerderij standaard.

Een buitenplaats omvatte niet alleen een woonhuis; het was een ensemble van huis en bijgebouwen die een onlosmakelijk geheel vormden met de omringende tuin.  Veel voorkomende bijgebouwen waren een oranjerie, een koetshuis, een stal en met name theekoepels. Hier kon men verpozen, musiceren, zaken doen en gasten opwachten, al genietend van het vertier op het water. Op de buitenplaats werd een luxe levensstijl gevoerd om zo iemands status te vergroten. Niet zozeer de aanschaf, alswel het onderhoud en het leven op de buitenplaats was kostbaar. In tegenstelling tot de veel grotere landgoederen, veelal in het oosten van het land gelegen, die geld opbrachten met inkomstenbronnen als hakhout en pachtboerderijen, koste de buitenplaats alleen maar geld.

Tussen 1780 en 1830 zijn veel buitenplaatsen als gevolg van de economische malaise gesloopt of gebruikt als fabriek. Gelukkig zijn er nog tientallen bewaard gebleven, die voor een groot deel de charme van de Vecht bepalen. De gemeente Stichtse Vecht, waar Breukelen, Maarssen en Loenen onder vallen en die meer dan de helft van de lengte van de Vecht omvat, is de gemeente met het grootst aantal historische buitenplaatsen van Nederland.

Kijk hier voor de provinciale kaart met alle buitenplaatsen, kastelen en andere monumenten inclusief zichtlijnen, parken e.d. in de provincie Utrecht.

In de 17de en 18de eeuw vormden 200 buitenplaatsen langs de rivier een vrijwel aaneengesloten snoer van rijke huizen en prachtige tuinen. Van deze reeks buitenplaatsen zijn er nog ruim 40 over. De gemeente Stichtse Vecht, die de zuidelijke helft van de Vechtstreek beslaat (Maarssen, Breukelen, Loenen), is dan ook de gemeente met het grootst aantal historische buitenplaatsen van Nederland.

Waarom?

In de 17e eeuw kwam de Republiek der Verenigde Nederlanden tot grote economische en culturele bloei. Amsterdam ontwikkelde zich tot een toonaangevend handelscentrum. Door de enorme bevolkingsaanwas in de stad werd vanaf 1612 een grote stadsuitbreiding gerealiseerd in de vorm van de aanleg van de grachtengordel. Hier verrezen de panden waar de kooplieden, de ‘nieuwe rijken’, zich vestigden. 

Op zoek naar investeringen voor hun winsten, belegden de koopmannen onder andere in droogmakerijen en agrarische gronden vlak buiten de stad. Langs de Amstel, in de duinen of de droogmakerijen van Noord-Holland verrezen vele buitens. Ook de Vechtstreek was geliefd voor dit doel, omdat deze binnen een dag reizen bereikbaar was vanaf Amsterdam. Sinds 1628 was een jaagpad aangelegd tussen Amsterdam en Utrecht, dat de reis vergemakkelijkte en verkortte. Daarbij beschikte de streek volop over investeringsobjecten als boerderijen en steenbakkerijen. Deze laatste waren interessant voor de kooplieden, omdat met de uitbreiding van de stad vanzelfsprekend veel bakstenen nodig waren.

De oeverwal van de Vecht bestond uit klei en de turf om de ovens te stoken kon pal achter de oeverwal worden opgegraven. Geen wonder dus dat langs de Vecht diverse van deze lucratieve fabriekjes gevestigd waren. De oorspronkelijke trek naar buiten was dus ingegeven door economische drijfveren. Dit gold ook voor de ontginning van de zandgronden van het nabijgelegen ’s-Graveland. Dit zand werd afgegraven en gebruikt om de moerassige grond bij Amsterdam aan te plempen bij de aanleg van de grachtengordel. 

Al gauw kwamen hier echter recreatieve en gezondheidselementen bij kijken. De streek was immers rijk aan ruimte, frisse lucht en schoon water, zaken die in de -zomers- warme, vieze en stinkende stad node gemist werden. De stank uit de grachten veroorzaakte hoofdpijn. Door de slechte hygiënische omstandigheden heerste altijd wel een of andere epidemie. In het vuile water barstte het ook van de zwarte ratten die de pest overbrachten. Zelfs het zilver werd zwart in de zomer! Geen wonder dat er een grote drang naar het gezonde buitenleven heerste. 

De verandering van agrarisch landschap naar een lint van circa 200 buitenplaatsen kwam rond 1630 goed op gang en was aan het eind van de 18de eeuw een feit. Deze trek naar buiten was een typisch 17e een 18e-eeuws tijdsverschijnsel en kwam in heel West-Europa voor rond vele grote steden. De stadsvilla’s rond Rome, de Palladio-villa’s rond Venetië, de Seinevlakte rond Parijs en de Theems bij Londen, overal ontstond de liefde voor de natuur en de wens om buiten, in de natuur te zijn. Ten slotte speelde de buitenplaats een grote rol als statussymbool. De inrichting had een chique uitstraling door stucwerk aan wanden en plafonds, goudleerbehang en marmeren vloeren. Kunst en antiek werden vanuit het grachtenhuis in Amsterdam verplaatst naar de Vecht voor de zomerperiode. Ook het formaat en de aanleg van de tuinen waren een symbool van rijkdom en welvaart.

Waar?

De aanwezigheid van buitenplaatsen is aanvankelijk met name bepaald door praktische factoren: de breedte van de oeverwal, de route van de trekschuit en de sociaal-economische herkomst van de stichters en bezitters. De meeste buitenplaatsen aan de Vecht bevinden zich in het zuidelijk deel, tussen Maarssen en Vreeland. Niet voor niets wordt dit deel ook wel de Herenvecht genoemd. De vestiging van buitenplaatsen en de aanleg van tuinen en parken was hier ook mogelijk, omdat de oeverwal hier breder is dan in het noordelijk deel. De Vecht was immers ooit een zijtak van de Rijn, en het meeste slib waarmee de oeverwal werd opgeworpen werd aan het begin van de rivier afgezet. Het noordelijk deel van de Vecht, met hoofdzakelijk agrarische bebouwing, heet dan ook wel de Boerenvecht. 

Ook langs de route die de trekschuit uit Amsterdam nam werden buitenplaatsen gebouwd: 30 langs de Angstel, 25 langs het Gein en 6 langs de Holendrecht. De route die langs deze riviertjes liep bereikte ter hoogte van Nieuwersluis via de Nieuwe Wetering de Vecht. Opvallend is verder dat er sprake is van clustering van familieleden en/of geloofsgenoten. Lijsten van eigenaren tonen aan dat leden van dezelfde familie rond dezelfde periode in de buurt van elkaar een buitenplaats betrokken. Veel Mennonieten woonden in Nieuwersluis, reden voor de benaming ‘mennistenhemel’ van dat deel van de Vechtstreek.

Langs het Gein bevond zich eveneens een concentratie Mennonieten. Tussen Maarssen en Vreeland vestigden zich vanaf 1650 veel gefortuneerde Portugese Joden afkomstig uit Amsterdam. Rond 1700 voegden zich hier –arme- Hoogduitse Joden bij. De grootste concentratie Joden woonde in en bij Maarssen. Dit dorp lag dicht bij Utrecht, waar de Joden tot 1788 wel mochten studeren en werken maar niet mochten wonen.
De Joodse gemeenschap bloeide dusdanig in Maarssen en Maarsseveen dat gezegd werd dat “Maarssen de enige plaats in de republiek was waar de Joden de meerderheid der bevolking uitmaakten.” Maar we vinden ook katholieken terug aan de Vecht, zij het in de minderheid.

Begin van de ontwikkeling

In de Vechtstreek begint de geschiedenis van buitenplaatsen in Maarssen, wanneer Jan Jabobsz. Bal (zich later Huydecoper noemend) in 1608 een stuk land met boerderij de Gouden Hoeff en een steenoven koopt en de boerderij verbouwt. Sinds het Twaalfjarig bestand in 1609 was ingegaan, was het een stuk veiliger om zich ook buiten de bescherming van de stadsmuren te vestigen. In 1628 verbouwde zijn zoon Joan dit huis tot het huis Goudestein. Diens zwager Pieter Belten verbouwde tegelijkertijd het toen al lang bestaande huis Ten Bosch tot een uiterst moderne buitenplaats, hoogstwaarschijnlijk naar ontwerp van Jacob van Campen. Joan Huydecoper - die in 1641 de titel Heer van Maarsseveen kocht- ontpopte zich als eerste projectontwikkelaar langs de Vecht door zijn bezit deels te verkavelen.  

Op de kavels liet hij kleine buitenplaatsen bouwen naar ontwerp van de bekende architect Philips Vingboons, die hij vervolgens verkocht. Of hij verkocht nog lege kavels, al of niet met een ontwerp voor een huis.

Zo kwam een stroom van met name Amsterdamse kooplieden die hun fortuin verdiend hadden in de handel en de scheepvaart op gang richting de Vechtstreek. Opvallend genoeg vestigden zich weinig Utrechters langs de Vecht. In Utrecht woonde een aantal oude en rijke families, die hun kastelen moderniseerden tot buitenverblijf maar zelf geen buitenplaatsen stichtten. Een welvarende burgerij die zich een buitenplaats kon veroorloven zoals in Amsterdam kende Utrecht nauwelijks. 

Na het rampjaar 1672-'73 lieten de troepen van Lodewijk XIV veel buitens en kastelen in de Vechtstreek als ruïnes achter. Deze kwamen vaak voor een relatief laag bedrag te koop. De aanschaf bedroeg slechts 10% van een deftig grachtenpand. 
Een aantal Amsterdamse kooplieden zag hun kans schoon om zich een adellijke status aan te meten door de aankoop van de ruïne van een kasteel dat zij restaureerden of herbouwden tot buitenplaats. Zo kwamen Nijenrode en Gunterstein voor het eerst sinds eeuwen niet door vererving maar door verkoop in handen van een nieuwe -niet adellijke- eigenaar. Door bij de herbouw gebruik te maken van ‘adellijke’ elementen zoals een slotgracht, ophaalbrug, torentjes of kantelen, werd de adel nagedaan. Nieuwe rijken bewoonden dus de Vechtstreek, hoofdzakelijk afkomstig uit Amsterdam, en nauwelijks adel of regenten. Slechts slot Zuylen, Cronenburgh, Bolestein en Nederhorst bleven door adellijke eigenaren bewoond.

Door de steeds toenemende winsten en het gebrek aan beleggingsmogelijkheden werden de huizen en de tuinen tot het midden van de 18e eeuw steeds verder verfraaid, van rijke interieurs, paviljoens of kolossale inrijhekken voorzien. Regelmatig kochten de buitenplaatseigenaren boerderijen op, niet alleen vanwege het grondareaal en vers voedsel, maar met de toename van het aantal buitenplaatsen ook om het uitzicht vanuit de buitenplaats vrij te houden van hooibergen, schuren of andere agrarische zaken die de idylle van het statige buitenplaatsleven zouden verstoren.

Veel buitens die nu nog uitkijken over open weilanden hebben dit te danken aan de grondaankoop van eeuwen geleden, met daarin de afspraak (servituut) dat hier niets in het blikveld van het huis gebouwd zou mogen worden. In tegenstelling tot deze gedachtegang, werden bij sommige buitens zoals Welgelegen en Breeëvecht in de Dorssewaardpolder bij Vreeland de boerderij juist ingepast in het landschapspark, als pittoreske aankleding. Dit waren zogenaamd Fermes ornées.

Bij een aantal buitens in het gebied waar de Vecht en de Angstel dicht bij elkaar liggen, tussen Vreeland en Nigtevecht, lag de reden van aankoop van boerenland in de mogelijkheid hierover een weg aan te leggen. Zo kon men vanuit de Vecht sneller de Angstel bereiken, waar de trekschuit naar Amsterdam vertrok.

Eigendom

De buitenplaatsen bleven vaak niet lang in bezit van dezelfde familie. Meestal bewoonde één generatie het huis, waarna het verkocht werd. Hieruit blijkt de losse band die veel eigenaars met hun zomerverblijf hadden.
Er zijn uitzonderingen: Gunterstein is, door een fidei commisbepaling, sinds 1680 in bezit van dezelfde familie, Goudestein bleef bijna 350 jaar in handen van (erven van) de familie Huydecoper en Sterreschans bleef bijna 160 jaar bezit van de familie Doude van Troostwijk. De buitenplaatseigenaren woonden lang niet altijd zelf in hun tweede huis. Heel vaak verhuurden zij het pand voor een of een paar jaar, maar het kwam ook voor dat sommige bewoners tientallen jaren hetzelfde huis huurden. 

De ontwikkeling van de buitenplaats

Bij het oorspronkelijke ontstaan van de buitenplaatsen aan de Vecht kunnen we drie typen onderscheiden:
(1) hofstede krijgt herenkamer, (2) kasteel wordt buitenplaats en (3) het stadshuis buiten. 

1) Hofstede krijgt herenkamer

In eerste instantie werd aan de aangeschafte boerderij een herenkamer gebouwd. Van hieruit kon de eigenaar zijn landerijen en bedrijf inspecteren en buiten wonen.Deze navolging van de agrarische hofstede is lange tijd gebruikelijk geweest bij de aanleg van de buitenplaatsen. Het was immers de enige bouwwijze die tot voorbeeld kon dienen: de kastelen waren niet geschikt om na te volgen net zo min als het smalle, hoge stadshuis. Op de kaart van Bodel Nijenhuis uit 1650 is te zien dat meer dan de helft van de buitenplaatsen nog een agrarisch karakter had. Dit is te zien aan de lange, horizontale gevel gedekt door een zadeldak en voorzien van eenvoudige schoorstenen, vaak met een T-plattegrond. De boerderij diende als belegging (pachtinkomsten) en speelde geen functie bij de instandhouding van de buitenplaats. Dit is een wezenlijk verschil met een landgoed, waarbij het veel grotere grondoppervlak met bossen en agrarische gronden van groot belang zijn voor de instandhouding.

2) Kasteel wordt buitenplaats

De middeleeuwse kastelen verloren in de 16e eeuw hun oorspronkelijk militaire functie. De gebouwen waren oorspronkelijk gericht op een defensieve functie en waren dus niet geschikt voor bewoning.
Vanaf de 17e eeuw werden zij verbouwd tot comfortabeler vakantieverblijven voor de zomer. Woonvleugels werden vergroot of aangebouwd, decoraties werden aangebracht en ramen werden vergroot. Vormen dus die aan de stedelijke architectuur ontleend waren. Hierdoor vervaagde de grens tussen kasteel en buitenplaats. 

3) Het stadshuis buiten

De vroege vorm van het stadshuis-buiten was een eenvoudig, ondiep huis bestaande uit een begane grond met een opgetrokken middenrisaliet, ontwikkeld vanuit de hofstede (huis Ten Bosch). In 1642 deed het vierkante, blokvormige buitenhuis zijn intrede in de Vechtstreek met de bouw van Driemond aan het Gein naar ontwerp van Philips Vingboons. Gansenhoef (1655) en Vechtvliet (1670), ook van de hand van Vingboons, volgden. 
Een breedte van vijf traveeën, een hoger gelegen begane grond en een volledige verdieping gaven de huizen hoogte, ruimte en allure. Deze vierkante bouwvorm werd steeds populairder, maar decennia werd hiernaast nog de oude bouwwijze toegepast. De zijgevels van deze blokvormige huizen waren vrijwel blind, omdat dit in de steden ook het geval was, waar de huizen immers zij-aan-zij stonden. Tegen deze blinde gevels werden vaak de schoorstenen geplaatst.

Pas na het Rampjaar, met de introductie van een nieuw type ontwerp, werden huizen gebouwd met ramen rondom. De huizen van dit nieuwe type ontwerp hadden onder meer drie brede traveeën in plaats van vijf, een van voor tot achter doorlopende middengang en een deurpartij met balkon erboven. Naast het huis werden, waar de breedte van de oeverwal dit toeliet, bijgebouwen gebouwd zoals een orangerie, een koetshuis of theekoepel.

Omkering van de functie van gevels

In de 18e eeuw werden veel huizen aangepast door de functieverandering van de gevel: de voordeur was altijd aan de waterzijde geplaatst omdat men altijd over het water het huis bereikte. Nu er steeds meer verkeer gebruik maakte van de Straatweg verloor de ingangszijde aan de waterkant haar functie. De hoofdingang werd verplaatst naar de gevel aan de straatkant, die hiervoor geheel werd aangepast en van raampartijen en decoraties werd voorzien.
Op de plek van de voormalige voordeur aan de Vechtzijde werd een koepelkamer tegen de gevel aan gebouwd. Soms werd zo’n koepelzaal tegelijk met de bouw van het huis opgetrokken. Men spreekt van een franse koepelzaal wanneer de aanbouw even hoog is als de aangrenzende vertrekken (Huis te Nigtevecht, Vechtoever, Vechtvliet). Een andere variant is de Amsterdamse koepelzaal, een koepelvormige aanbouw die echt buiten het huis ligt en ook kleiner van formaat is (Huis ten Bosch, Queekhoven, Over-Holland).

Ook verandering in mode en smaak in de 18e en 19e eeuw brachten verbouwingen met zich mee. Soms werd de voorgevel opgetrokken (Herteveld), werd de gevel witgepleisterd (Sterreschans), werden de raampartijen vervangen of werd een serre aangebouwd (Nieuwerhoek).

Activiteiten op de buitenplaats

Tot eind 18e eeuw werden de buitenplaatsen alleen in de zomer bewoond. In mei kwam het personeel het huis woonklaar maken: luchten na een vochtige, koude winter en de hutkoffers uitpakken die gevuld waren met kasten, bedden, tafellinnen, lakens, zelfs schilderijen, zilver en biljarttafels. Hierna arriveerde het gezin bij het buiten. Hier was het aangenaam toeven, in de frisse lucht, aan het water, met vers voedsel voorhanden. Men was in hoge mate zelfvoorzienend: er was een moestuin, een boomgaard, een karpervijver, koeien, kippen en duiven. Vers fruit, groenten, melk, vlees, vis en eieren waren dus in overvloed aanwezig. Overschotten werden naar de stad verscheept. Zelfs in de winter, als de eigenaar in de stad vertoefde, kwam vers voedsel van zijn land met de trekschuit naar de stad. Ook in dit opzicht was er een duidelijke band tussen stad en land.

Recreëren was dan ook een belangrijke activiteit: jagen, spelevaren, tuinieren, het kweken van exoten, lezen, croquet spelen of een vroege vorm van biljart. Verder vormden sociale contacten, (familie) bezoeken, ontvangsten van zakenrelaties, familie, vrienden en kunstenaars een belangrijk deel van het leven op de buitenplaats. Het huis diende als statussymbool. Veel aandacht werd daarom besteed aan de aanleg van de tuinen en parken met priëlen, waterpartijen en indrukwekkende inrijhekken. De keuze het huis met de voorzijde naar de rivier gericht te bouwen, werd niet alleen bepaald door het feit dat men met over het water arriveerde, maar werd ook ingegeven door de wens om “te zien en gezien te worden”: varend over de rivier zag men de plaats in al zijn pracht en glorie en de theekoepel bood het uitzicht over de rivier.

Door de week liet de heer des huizes zijn gezin achter in de buitenplaats en vertrok voor zaken naar Amsterdam. Maar de buitenplaatsbezitter speelde ook vaak een rol in de plaatselijke economische activiteiten; De buitenplaats zelf bracht revenuen: land werd verpacht, hakhout verkocht of een industrie werd soms gedreven bij het buiten. Een baksteenfabriek bij Cromwijck, een koperkatoendrukkerij bij Vreedenhorst of een zijdefabriek bij Zijdebalen zijn hier voorbeelden van. De eigenaren speelden dan ook zeker en rol in de werkgelegenheid langs de Vechtstreek. Niet alleen in de fabriekjes, maar ook in het personeel dat nodig was op de buitenplaats, zoals bedienden en tuinmannen. Enkele buitenplaatsbezitters hadden een functie in het plaatselijk bestuur in het geval van heerlijkheden: de heren van Nyenrode of van Maarsseveen. 

Tuinen

In eerste instantie was de tuinaanleg bij de vroege buitens (verbouwde hofsteden) beperkt tot een nutsfunctie met moestuinen, boomgaarden of een bleekveld. Vanaf 1620 werden formele tuinen aangelegd in de vrij besloten Hollands classicistische stijl met strakke patronen en duidelijke zichtassen.  Deze stijl ging rond 1680 over in de franse barokstijl, in navolging van de tuinen van de Franse tuinarchitect Le Notre. Rechte zichtassen, vormgesnoeide hagen, een symmetrische aanleg en zichtlijnen die de tuin onderdeel van het landschap maakten kenmerkten deze tuinen. Deze stijl is waarschijnlijk door de uit Frankrijk gevluchte Hugenoot Daniel Marot in de Vechtstreek geïntroduceerd. Beelden, fonteinen, prielen en theekoepels verfraaiden de tuinen.

Tegen 1800 werden deze formele tuinen met hun strakke vormen onder invloed van de Romantiek omgevormd tot Engelse landschapsparken. De rechte lijnen maakten plaats voor gebogen, vloeiende lijnen, een keur aan bomen werd aangeplant, formele rechthoekige vijvers werden vergraven tot natuurlijk gevormde waterpartijen. Zo ontstonden zeer natuurlijk aandoende, maar in werkelijkheid dus geheel geplande, parken. 
Deze ontwikkeling werd niet alleen ingegeven door de veranderende mode en smaak, maar ook door financiële factoren: de franse tuinen met hun vormgesnoeide heggen waren erg kostbaar in onderhoud. De Engelse landschapsparken vergden weliswaar meer ruimte, maar de grond was niet duur. Het onderhoud was daarentegen veel minder en daardoor goedkoper. Deze omslag in stijl viel samen met de economische recessie vanaf circa 1750.

Kenmerkend voor de tuinen van buitenplaatsen is dat zij, met de elementen die in de tuin voor kunnen komen (slangenmuur, gracht, kanaal, vijver, duiventil, folly, (dieren)begraafplaats of diverse soorten bijgebouwen) onderdeel zijn van één alomvattend ontwerp van huis en omringend groen.

Vanaf het einde van de 18e eeuw hadden diverse buitenplaatseigenaren kassen in hun tuin, waarin zij exoten kweekten. De bekendste hiervan is Agnes Block die op Vijverhof te Nieuwersluis woonde. Door haar contacten met de VOC en beheerders van horti botanici kon zij exotische zaden en planten verkrijgen en uitwisselen.
Zij liet een aantal kunstenaars het groeiproces van haar planten en (fruit)bomen vastleggen in botanische aquarellen en tekeningen. Als eerste in Europa slaagde zij erin een ananas te kweken. Niet voor niets gaf haar aangetrouwde neef Vondel haar de bijnaam ‘Flora Batava’. 

De neergang van buitenplaatsen

Hoewel de aanschaf van een buitenplaats relatief laag was, waren het tonen van pracht en praal kostbaar, de onderhoudskosten hoog en de inkomsten laag. Samenvallend met de algehele malaise en het kelderen van de prijzen van landbouwgrond trad vanaf stagnatie op, gaandeweg overgaand in verval. In 1781, na de vierde Engelse oorlog, kwam de ontwikkeling van de buitenplaatsen aan de Vecht geheel tot stilstand. De economische neergang was aan de Vecht beter voelbaar dan in de stad zelf. Hier stonden immers de tweede huizen, de ‘buiten’huizen, in wezen luxeproducten. Als eerste ging dit ten koste van de ‘franje’: theekoepels, prielen e.d.
Tussen 1775 en 1850 werden als gevolg van de politieke en economische ontwikkelingen ruim 30 grote en vele kleine buitenplaatsen afgebroken. Sommige buitenplaatsen kregen een tweede leven als herberg, fabriek, kostschool of kindertehuis. Deze ontwikkeling had grote gevolgen voor het landschap: in plaats van een lintbebouwing van buitenplaatsen ontstond een opener landschap met doorzichten naar weilanden. 

In de tweede kwart van de 19e eeuw trok de economie aan. Nieuwe buitenplaatsen werden gebouwd, echter niet langer in de Vechtstreek maar op de zandgronden van Zeist, Driebergen en Doorn. De grond was hier goedkoop en beter bereikbaar. Daar ontwikkelde zich de Stichtse Lustwarande. Als gevolg van de aanleg van de Straatweg (1813), de spoorverbinding Amsterdam-Utrecht (1843) en het Merwedekanaal (1892) liep het vervoer over de Vecht enorm terug. Voor de Vechtstreek brak een betrekkelijk rustige periode aan die voortduurde tot 1950.
Meerdere buitenhuizen werden in deze periode gemoderniseerd en geschikt gemaakt voor permanente bewoning. De modernisering bestond meestal uit het vervangen van de vensters en het aanbrengen van een witte pleisterlaag. Na de Tweede Wereldoorlog trad gaandeweg een periode van herwaardering en herstel in. Een deel van het woonhuisherstel werd voor het eerst door Monumentenzorg gesubsidieerd. Inmiddels zijn vrijwel alle bewaard gebleven buitens weer in handen van particulieren of hebben zij een openbare functie gekregen, bijvoorbeeld als gemeentehuis.

Nieuwe buitenplaatsen

Vanaf begin jaren ‘90 worden weer nieuwe buitenplaatsen aan de Vecht gebouwd. Het overheidsbeleid vanaf 1995 om nieuwe landgoederen te stimuleren door middel van fiscale voordelen onder bepaalde voorwaarden (gedeeltelijke openstelling) zal hier ongetwijfeld aan meegewerkt hebben. De term ‘nieuwe landgoederen’ is ruim opgevat. Buitenplaatsen –die zichzelf niet onderhouden van de opbrengst van het land, zoals een landgoed- vallen ook onder de regeling. Een buitenplaats verlangt ruimte op de oeverwal voor een hoofdhuis met beplanting aan de rivierzijde en opgaand geboomte ernaast en erachter. Als de oeverwal

voldoende breed is, werden er in de regel bijgebouwen naast geplaatst. Dit historisch patroon wordt niet altijd voortgezet bij de bouw van nieuwe buitenplaatsen. 

Over het algemeen zijn twee stromingen te ontdekken in de nieuw gebouwde buitenplaatsen: historiserend en zeer modern. Huizen als Oostervecht (op landgoed Terra Nova) of Vechtweyde (Zandpad Breukelen) zijn classicistisch van opzet en doen hierdoor in meerdere opzichten denken aan de Vechtse historische buitenplaatsen.

Terra Nova of Vrederijk daarentegen zijn geheel eigentijds en sluiten daarmee aan bij de geschiedenis: ook de eerste buitenplaatsen begin 17e eeuw waren in hun tijd zeer eigentijds en modern.

Bekijk hier het onderdeel over historische buitenplaatsen uit de Omgevingsvisie Erfgoed van de provincie Utrecht. 

Bekijk hier het beleid van de gemeente Stichtse Vecht inzake historische buitenplaatsen.