Kastelen
Langs de oevers van de Vecht en Angstel staan nog zeven machtige kastelen, ongeveer een derde van het aantal kastelen dat zich vroeger langs de rivier bevond. Tussen 1250 en 1350 werden er zo’n twintig woontorens en kastelen langs de Vecht gebouwd door de bisschop van Utrecht, de graaf van Holland, de graaf van Gelre en rijk geworden ministerialen als de Van Amstels. De bouwwerken waren een symbool van machtsvorming in een periode waarin het gezag van de bisschop onder druk kwam te staan van de oprukkende macht van de graven. Zij hadden dan ook primair een militaire functie.
Inleiding
De eerste kastelen werden gebouwd door de bisschop, die zijn gebied had te verdedigen tegenover zijn buren, in het bijzonder tegen de graaf van Holland. Zo ontstond het kasteel in Vreeland, dat inmiddels niet meer bestaat, maar waarvan de naam nog herinnert aan het doel: vrede met Holland.
De kastelen verrezen op strategische plaatsen langs goed bevaarbare rivieren zoals de Aa en de Vecht. De oeverwallen van deze rivieren waren stevig genoeg voor dergelijke zware bouwwerken, in tegenstelling tot het omringende veengebied. Vanuit het kasteel kon zowel de rivier, de weg als het land beheerst worden.
In oorlogstijd kon de landsheer gebruik maken van de kastelen van zijn leenmannen. Zij moesten deze bij die gelegenheid aan hem ter beschikking stellen (het recht van 'open huizen').
De meeste kastelen kennen een roerige historie van strijd, verpanding, belening of verbeurdverklaring, waardoor zij dan weer in Utrechtse, dan weer in Hollandse of Gelderse handen waren. Vreeland, Zuylen, Nijenrode, Loenersloot, Oudaen, Ruwiel en Gunterstein zijn in 1536 erkend als ridderhofstad. Dit hield in dat de eigenaar belastingvrijstelling kreeg. Om tot ridderhofstad verklaard te worden moest de eigenaar verschreven zijn in de ridderschap en moest het kasteel omgeven zijn door een gracht en voorzien van een ophaalbrug.
Een aantal kastelen is in de loop der eeuwen verwoest, hoofdzakelijk in rampjaar 1672/’73. Sommige zijn nooit herbouwd, andere zijn weer opgebouwd of hersteld, een aantal is in de 18de eeuw verbouwd tot buitenplaats en drie kastelen zijn te bezoeken.
Nog bestaande kastelen
Iets verder van de Vecht afgelegen vinden we kasteel Nederhorst en Sypesteyn in Loosdrecht. (Dit laatste kasteel is overigens pas rond 1900 gebouwd, op de plek van een vermoedelijk middeleeuws kasteel).
Verdwenen kastelen nog herkenbaar in het landschap
Huis ter Aa, Aastein en Ruwiel te Breukelen, Vredeland te Vreeland, Cronenburgh en Mijnden te Loenen, kasteel Abcoude in Abcoude, Snavelenburgh, huis ter Meer te Maarssen en huis ten Bosch bij Weesp zijn alle verdwenen.
Op luchtfoto’s zijn echter vaak nog steeds de contouren van de verdwenen kastelen en hun slotgracht herkenbaar. De voormalige kasteelterreinen zijn onbebouwd gebleven; sommige zijn aangewezen als archeologisch monument. Zo hebben de afgebroken kastelen ook nu nog een effect op het landschap.
- In de machtsstrijd verrezen tussen 1250 en 1350 circa 13 kastelen langs de Vecht en Angstel, gebouwd door bisschop van Utrecht, graaf van Holland, Hertog van Gelre of leenmannen.
- Bij veel kastelen ontstonden dorpen.
- Zeven kastelen zijn bewaard gebleven, van de verdwenen kastelen resten soms nog sporen in het landschap.
Macht in de middeleeuwen
Sticht en Oversticht vormden het wereldlijke machtsgebied van de Utrechtse bisschop. Het geestelijke machtsgebied (het bisdom) was veel groter en omvatte de gehele noordelijke Nederlanden.
Het overheidsgezag zoals wij dat nu kennen, gaat uit van één aaneengesloten territorium waar dezelfde regelgeving geldt ten uitvoer gelegd door ambtelijke organisaties. Dat concept bestond in de Middeleeuwen niet. Macht functioneerde op een volstrekt andere manier. De sporen daarvan zijn nog steeds zichtbaar in het cultuurlandschap. Zo heeft de machtsvorming in de Middeleeuwen de basis gelegd voor de omvang van de huidige provincie Utrecht.
Het overgrote deel van de Vechtstreek behoorde tot het Sticht, het gebied waarover de bisschop van Utrecht wereldlijke macht* uitoefende. Dit wordt ook wel Nedersticht genoemd tegenover het andere deel in het noord-oosten, het Oversticht. Uit deze tweedeling blijkt al, dat het bisschoppelijke machtsgebied geen aaneengesloten geheel vormde, maar zelfs daarbinnen bleef het bij zeggenschap over eigen, verspreid gelegen grootgrondbezit en bepaalde rechten, zoals dat van tolheffing, muntslag en het recht op woeste gronden*. Een zeer belangrijk overheidsrecht was de uitoefening van rechtspraak, die om praktische redenen werd gedelegeerd aan anderen (zie hieronder). Op weg naar meer macht en effectiever bestuur kwam de bisschop in conflict met andere grootgrondbezitters in zijn gebied en met zijn machtige buren, de graaf van Holland en de graaf* van Gelre, en werd hij geplaagd door het eeuwige probleem van geldgebrek.
De machtspositie van de bisschop
Voortaan werden bisschoppen benoemd door geestelijkheid en volk binnen het bisdom. Dat betekende voor de bisschop tevens het einde van de directe keizerlijke bescherming en een nog sterkere confrontatie met de edelen in zijn gebied.
Tussen ca. 1200 en 1350 gaat het bergafwaarts met de bisschoppelijke macht. Holland en Gelre zijn bezig hun territorium te consolideren en dat brengt hen in conflict met het Sticht. Daarnaast waren er de lokale edelen, die naar machtsuitbreiding streefden. Doordat sommige bisschoppen slechte bestuurders waren, raakten veel bisschoppelijke kastelen verpand (zie Vreeland). Gedreven door handelsbelangen wisten ook de steden (in het bijzonder Utrecht) de zwakke positie van de bisschop uit te buiten. Zij verschaften hem geld in ruil voor invloed op het bestuur en een greep op de kastelen.
Kastelen
De eerste kastelen werden gebouwd door de bisschop*, die zijn gebied had te verdedigen tegenover zijn buren, in het bijzonder tegen de graaf van Holland. Zo ontstond het kasteel in Vreeland, dat inmiddels niet meer bestaat, maar waarvan de naam nog herinnert aan het doel: vrede met Holland.
De meeste kastelen in de provincie Utrecht verrezen tussen 1250 en 1350, meestal op strategische plaatsen langs goed bevaarbare rivieren zoals de Aa en de Vecht. De oeverwallen van deze rivieren waren stevig genoeg voor dergelijke zware bouwwerken, in tegenstelling tot het omringende veengebied. Kastelen waren ook belangrijk in oorlogstijd. De landsheer kon gebruik maken van de kastelen van zijn leenmannen. Zij moesten deze bij die gelegenheid aan hem ter beschikking stellen (het recht van 'open huizen').
In de Vechtstreek behoorden onder andere Ruwiel, Loenersloot en Abcoude tot de open huizen.
Overigens waren de kastelen niet allemaal steunpunten van het bisschoppelijk gezag. Zuylen, Ter Meer en Snaefsburg waren aan de bisschop gebonden, maar Gunterstein, Nijenrode en Mijnden waren Hollandse leengoederen. Daarnaast waren er nog Gelderse lenen, zoals Loenersloot.
Aan het einde van de Middeleeuwen neemt door de zwaardere wapens het strategisch belang van kastelen sterk af. Hun kwetsbaarheid blijkt al ten tijde van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, wanneer Utrechters het kasteel in IJsselstein verwoesten en plunderende Kabeljauwse troepen het slot Zuylen, op dat moment in bezit van de Hoekse Frank van Borselen, tot een ruïne maken.
Organisatie van bestuur
Iedere koning, graaf of bisschop stond voor het probleem dat zijn gebied te groot was om dat geheel zelf te besturen. Eén voor de hand liggende oplossing, waarmee Karel de Grote al een begin had gemaakt, was rondtrekken door het bestuursgebied en ter plaatse zaken regelen. Een alternatief was het inschakelen van de lokale aristocratie bij bestuurstaken. Betaalde ambtenaren waren aanvankelijk geen optie. Wij zien die pas in de late Middeleeuwen op grotere schaal verschijnen, wanneer de geldeconomie beter functioneert en de regionale machtsgebieden worden samengevoegd tot een staat met moderne kenmerken.
Men koos daarom aanvankelijk voor een beloning in natura: het in leen geven van grond (later ook van ambten) in ruil voor trouw en diensten. Dit leenstelsel* werd de basis van het bestuur. Het had als voornaamste nadeel dat het leen zelf al spoedig als erfelijk werd beschouwd, waarmee de leenheer (bijvoorbeeld de bisschop) zijn daadwerkelijke controle over zijn leenman (vazal) verloor en daarmee de directe greep op zijn bestuursgebied.
Ook de bisschop van Utrecht zag zich met dit probleem geconfronteerd. Hij ging steeds meer vertrouwen op onvrije dienstlieden, ministerialen, die althans aanvankelijk nauwer aan hem verbonden waren dan de edellieden binnen het Sticht. Zij werden ingeschakeld bij het bestuur van het bisschoppelijke grootgrondbezit, bij zijn militie en bij de ontginningen. Het waren vooral de ministerialen die in Utrecht in het bezit kwamen van kastelen. Een bekende ministerialenfamilie die verscheidene kastelen bezat, is die Van Zuylen.
De bisschop stelde in verschillende gebieden een maarschalk* aan, die namens hem de hogere rechtsmacht uitoefende, dat wil zeggen, dat deze de rechtspleging leidde in criminele zaken waarop lijfstraffen stonden. Hij had tot taak in brede zin vrede en veiligheid te handhaven. Zo bekleedde vanaf de 14e tot het begin van de 16e eeuw een lid van de familie Van Zuylen het maarschalksambt. De maarschalken kregen vaak een kasteel tot hun beschikking. Bovendien was rechtspraak een belangrijke bron van inkomsten, waardoor deze bisschoppelijke ambtenaren zich soms behoorlijk konden verrijken en over zo veel prestige gingen beschikken dat zij ook zelf een kasteel lieten bouwen.
Tekst meer weten: Prof. Dr. J.M. van Winter