Door de snel toenemende overzeese handel neemt de vraag naar touw en zeildoek sterk toe, dit betekent voor het Groene Hart de opkomst van het hennep-weidebedrijf.
Na de slechte tijd breken betere tijden aan, de Gouden Eeuw begint.
Begin 16e eeuw bevond het Vecht- en Plassengebied zich in een beroerde toestand. Vrijwel voortdurende oorlogsvoering, vooral tussen de graven van Holland en de hertogen van Gelre, liet sporen na. Door brandstichting en plunderingen daalde de bevolkingsomvang in het gebied flink. Loosdrecht bijvoorbeeld telde in 1514 nog maar 100 haardsteden, tegen 250 veertig jaar eerder. De armoede werd verergerd door overstromingen ten gevolge van stormvloeden in de jaren 1507-1509 en 1514. Ook in 1511 waren er overstromingen. Om brandschattingen af te kopen en alle schade te herstellen werden leningen afgesloten waarvan de aflossing nog jaren op de boeren drukte.
Maar betere tijden braken aan. De economische groei van de Nederlandse kustgebieden mondde uit in een ‘gouden eeuw’ en tot circa 1660 stegen de prijzen van landbouwproducten vrijwel onophoudelijk. De sterk groeiende steden hadden voortdurend meer grondstoffen nodig van het platteland, waaronder hennep voor touw en zeildoek. Kenmerkend werd in deze tijd de combinatie van het weidebedrijf met de hennepteelt, ook wel het hennep-weidebedrijf genoemd.
Moeilijke jaren volgden nog wel na het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Vooral in de eerste tien jaren hadden de boeren veel last van krijgsgeweld. Er waren plunderingen, brandstichtingen en moordpartijen, zowel door geuzen als door troepen in Spaanse dienst. Daarbij kwamen grote overstromingen in 1570 en 1573, waardoor het opgebonden hooi op het land wegdreef of verrotte en er ’s winters geen veevoer was, en een pestepidemie in 1575. Daarna bleef het rustig, hoewel de pest nog regelmatig terugkwam (1599, 1625, 1636, 1655, 1665) en er soms overstromingen waren, zoals in 1624 toen het water na een doorbraak van de Lekdijk tot in de Vechtstreek wegstroomde. In 1629 dreigden Spaanse troepen door te stoten tot Amsterdam, waarop er ijlings voor inundaties werd gezorgd.
Landbouwgrond
Het gehele Vecht- en Plassengebied was in 1600 in cultuur gebracht. De laatste stukken onontgonnen land ten oosten van de Vecht waren ook omgezet in landbouwgrond. De boeren hadden daar ook wat meer grond in bezit gekregen. Misschien verkochten de voormalige eigenaren de grond omdat er geen veen meer gedolven kon worden. Ook kwamen er vanaf het einde van de 16e eeuw, na het verbod op de katholieke godsdienst, partijen onroerend goed uit de kloosterbezittingen op de markt. Voor de aankoop daarvan moesten de boeren echter wel concurreren met rijke stedelingen. De familie Huydecoper uit Amsterdam bezat in 1600 al grond in Tienhoven en zou haar bezittingen snel uitbreiden. Ook andere Amsterdammers raakten geïnteresseerd. Ze kochten landbouwgrond als belegging en boerenhofsteden om er later buitenplaatsen voor de zomermaanden van te maken.
Pogingen om de oppervlakte landbouwgrond uit te breiden door de Horstermeer in te polderen hadden geen succes, ondanks de aanleg van dijken, een ringvaart en enkele molens tussen 1610 en 1620. Al in 1629 liet men het meer weer vollopen om oprukkende Spaanse troepen vanuit het oosten tegen te houden. Later dat jaar vond alsnog droogmaking plaats, maar in 1636 werd de polder weer teruggegeven aan het water omdat men teveel last had van kwelwater.
Handel, steden en infrastructuur
Het groeiende grondbezit van stedelingen op het platteland was een gevolg van de toenemende rijkdom in de steden. Met name Amsterdam groeide dynamisch. Tussen 1500 en 1660 nam de bevolking toe van 10.000 tot circa 200.000 inwoners (Utrecht van 20.000 naar 30.000). Ook ander Hollandse steden kenden een enorme groei. Een belangrijke factor was de sterke ontwikkeling van de overzeese handel, scheepvaart en visserij. Van grote betekenis was de ‘moedernegotie’, de grootschalige invoer van relatief goedkoop graan uit de gebieden rond de Oostzee en de Baltische Zee, vooral na 1540. Dit drukte de vraag naar binnenlands graan.
Ook de binnenlandse handel groeide. Dit werd mede mogelijk gemaakt door verbeteringen van de infrastructuur en door het einde van de oorlogen. Na de machtsovername in het Nedersticht door Karel V (1528) werd het veiliger en verbeterde de zorg voor wegen en vaarten. Zo kwam een nieuwe regeling tot stand voor het onderhoud van de belangrijke ‘heerwegen’ Amsterdam-Schoonhoven (via Mijdrecht) en Amsterdam-Utrecht (via Abcoude).
In het Vecht- en Plassengebied was vooral het water belangrijk. Een deel van de groeiende welvaart na 1600 werd geïnvesteerd in de infrastructuur. Zo werd er veel gedaan voor de bevaarbaarheid van de Vecht, bijvoorbeeld door het graven van de Reevaart tussen Vreeland en de Hinderdam. Periodiek werden zandplaten verwijderd voor de monding van de Vecht. Veel schuiten namen echter niet de Vecht, maar liever de route ‘binnendoor’ via de Angstel.
Tussen Utrecht en Amsterdam en Weesp en Amsterdam kwamen in de eerste helft van de 17e eeuw trekschuitverbindingen, waarvan de introductie samenging met de aanleg en verbetering van de begeleidende wegen en paden. Voor de scheepvaart, afwatering, turf- en zandwinning werden diverse kleinere waterwegen gegraven.
Ontmenging van bedrijfsvormen
In het Vecht- en Plassengebied overheerste het gemengd agrarisch bedrijf, zij het met een groeiende nadruk op de veehouderij. Gegevens uit 1500 laten zien dat ook de graan- en hennepteelt, turfgraverij, vissen en het vangen van vogels (eenden, ganzen) van belang waren. Zo werden in de 16e eeuw de eerste eendenkooien aangelegd. Kleine boeren konden niet zonder nevenactiviteiten, zoals het werken in daghuur. In Loosdrecht verdienden de mensen ook geld met spinnen en met het maken van bezems. Ze gebruikten daarbij de heide die daar toen groeide.
De voortschrijdende vernatting zorgde ervoor dat op steeds meer plaatsen de graanteelt werd beperkt, hoewel die dankzij bemaling wel kon blijven bestaan. In andere delen van het land, vooral op de zandgronden en de zeeklei, werd juist de akkerbouw steeds belangrijker. Die landelijke trend, waarbij op landbouwkundig gebied grotere verschillen tussen regio’s ontstonden, is de ‘ontmenging van bedrijfsvormen’ genoemd (Bieleman, Boeren]. De keuze voor de veehouderij in het Vecht- en Plassengebied werd vanaf de tweede helft van de 16e eeuw verder in de hand gewerkt doordat de zuivelprijzen meer stegen dan die van graan. Wei- en hooiland gingen steeds nadrukkelijker het landschap bepalen.
Vooral kaas en boter
Omdat de Hollanders door import in hun vraag naar graan konden voorzien, lagen de kansen voor de boeren vooral op de markt voor vlees en zuivel. De veehouderij werd omstreeks 1500 bedreven met weinig dieren per bedrijf. Een kudde van 10 à 12 runderen was al groot. Toch werd er al zoveel melk geproduceerd dat de Noord-Hollandse boeren al in de vijftiende eeuw kaas en boter konden exporteren.
Door de enorme groei van de Hollandse steden groeiden de vraag naar melk en zuivelproducten. Dat stimuleerde de veehouders om meer te produceren. Dat gebeurde in het Vecht- en Plassengebied niet zozeer met een grotere oppervlakte, want de bedrijfsgrootte veranderde na 1500 niet wezenlijk. Door een deel van het akkerland te gebruiken als weiland konden meer dieren worden gehouden; 20 tot 30 dieren per bedrijf waren in de zeventiende eeuw geen uitzondering meer. De melkproductie groeide ook door een stijgende melkgift per dier (dankzij gericht fokken); de melkgift van de Hollandse koe werd de hoogste ter wereld. Bij dit alles speelde betere bemaling ook een rol omdat het grotere grasopbrengsten mogelijk maakte en daarmee voor meer veevoer zorgde.
Met het groeien van de productie ontwikkelden zich lokale en regionale specialisaties. Zo ontstond in de 17e eeuw een duidelijk verschil in de productiegebieden van de zoetemelkse (vollemelkse) kaas die bekend werd als volvette Goudse kaas en de Edammer kaas uit Noord-Holland. In het Vecht- en Plassengebied werd vooral Goudse kaas gemaakt en soms ook komijnekaas. In Noord-Holland werd de kaasproductie zo allesoverheersend dat de boterexport er stopte na circa 1600. In het Vecht- en Plassengebied bleven de boeren boter maken en daarmee werden ook grote hoeveelheden karnemelk, een restproduct van het boterkarnen, voortgebracht. Er waren boeren die met de schuit naar de stad trokken om hun karnemelk daar te verkopen. Omdat karnemelk minder bederfelijk is dan zoete melk was de reisafstand tot de stad minder bezwaarlijk.
Vetweiderij
Naast de productie van kaas en boter vond vooral in de zeekleipolders rond de monding van de Vecht – het gebied bij Muiden en Weesp – veel vetweiderij, het vetmesten van rundvee voor de slacht, plaats. Sinds het einde van de middeleeuwen kwamen grote aantallen ossen uit Denemarken en Noord-Duitsland hierheen voor de vleesvoorziening van de grote steden. Ze kwamen over land (via Zwolle, Nijkerk, Soesterberg en ‘s Graveland) of per schip over de Zuiderzee, waarbij Muiden een importhaven was. In de omgeving werden de dieren dan vetgeweid voor de Amsterdamse markt. Bij de ossenweiderij was een deel van de Amsterdamse elite actief. Daartoe behoorden ook diverse eigenaren van buitenplaatsen in de Vechtstreek, zodat de dieren mogelijk op hun landgoed graasden. Een van hen was de nazaat van P.C. Hooft, Hendrik Hooft (1666-1717). Hendrik was eigenaar van de hofstede Landskroon, aan de Vecht benoorden Weesp.
Uitbreiding van de hennepteelt
Voor de boeren in het Vecht- en Plassengebied was de expansieve groei van de Hollands-Zeeuwse handels- en vissersvloot van grote betekenis. Touw, netten en zeildoek werden gemaakt met de vezels van de hennepplant en de teelt daarvan kende een enorme uitbreiding dankzij de groeiende vraag.
Het hennepteelt vond plaats op relatief kleine, zwaar bemeste hennepakkers. Jaarlijks werd er geoogst op hetzelfde perceel. De oppervlakte van deze henneptuinen of -werven zoals ze ook wel werden genoemd, varieerde sterk, van 40-50 m2 tot meer dan 2000 m2. Boeren hadden vaak meerdere van deze akkers, die veelal karakteristiek vooraan bij de weg en rond de boerderijen lagen. In de veengebieden was de ligging vaak naast sloten om bemesting met slootbagger te vergemakkelijken.
De hennep werd in het voorjaar ingezaaid, waarna de mannelijke planten al vrij snel uit de grond werden getrokken. Het ging vooral om de vrouwelijke planten die aan het einde van de zomer werden geoogst. De hennepvezels werden van de bast van de soms meer dan twee meter hoge hennepplanten gewonnen door de planten na de oogst aan het einde van de zomer te laten ‘roten’ in de sloten om de vezels los te weken.
Daarna liet men de planten drogen en sloeg ze op in speciale hennepschuren. In de herfst en winter werden de bastvezels dan afgeschild, waarmee er ook in de winter werk was op de boerderij. Na verkoop vond verdere verwerking plaats op lijnbanen, waarvan er in de meeste steden wel enkele waren, en touwslagerijen.
Behalve de stengel was ook het zaad van de hennep belangrijk omdat het olie bevatte die als grondstof voor zeep werd gebruikt. In oliemolens werden de zaden uitgeperst. De restanten werden tot ‘koeken’ verwerkt waarmee het vee ’s winters werd bijgevoerd.
In de 17e eeuw kwam de vraag op naar fijnere hennepvezels voor de zeildoekweverij. Daartoe werd de hennep niet geschild maar gebraakt of gebroken met een apparaat dat de houtachtige stengels in stukjes brak. Dat gebeurde in speciale braakhutten, eenvoudige gebouwtjes die op enige afstand van de boerderijen werden gebouwd. Het aantrekkelijke van de verkoop van braakhennep in plaats van schilhennep was de hogere prijs ervoor en het feit dat het braken sneller ging dan het schillen.
Verstening van de boerderijen
De herbouw van boerderijen na overstroming, brandstichting of plundering was een goede gelegenheid om een steviger gebouw neer te zetten. Vanaf het einde van de middeleeuwen gebeurde dat steeds vaker met baksteen. Daarvoor moest een goede locatie worden uitgezocht, bijvoorbeeld op een zandopduiking of een stroomrug. De bouw in steen kostte veel geld. Het zal daarom de dorpselite van rijke boeren met grondbezit zijn geweest die de eerste stenen boerderijen liet bouwen. Zij hadden immers geld, of konden het lenen, en wisten dat ze nog lang plezier zouden hebben van hun investering, voor pachters was dat maar de vraag. Er zal zeker veel prestige verbonden zijn geweest aan het bezit van een stenen boerderij.
Mogelijk lieten ook stedelijke grootgrondbezitters stenen boerderijen bouwen als investering. Ze konden die dan, samen met de grond, voor veel geld verpachten. De nieuwe boerderijen uit die tijd, waarvan er niet veel meer bewaard zijn, zijn meestal van het langhuis- of dwarshuistype. In de noordelijke Vechtstreek waren ook wel stolpboerderijen die typisch waren voor Noord-Holland.
Vanwege de toenemende betekenis van de zuivelproductie werden bij de bouw van de nieuwe boerderijen doorgaans kelders aangelegd onder het voorhuis, vaak aan de noord- of noordoostzijde waar de melk beter koel kon blijven. Bestaande boerderijen werden vaak van een kelder voorzien door de aanbouw van een onderkelderd dwarshuis met opkamer. Het dwarshuis gaf de boerderijen een L- of T-vorm. Vanwege zo’n ‘kruk’ worden het krukhuisboerderijen genoemd. De toenemende specialisatie in de zuivelproductie leidde ook tot kleinere verbeteringen bij de verwerking van de melk, zoals het gebruik van de wipkarn die handiger in het gebruik was dan de oude karn. Door koperen in plaats van houten emmers en kannen te gebruiken, kon de melk beter gekoeld blijven. Bovendien waren de koperen emmers en kannen gemakkelijker te reinigen dan de houten, zodat de hygiëne wat verbeterde. Ook de persoonlijke levenssfeer van de boeren veraangenaamde in deze tijd, bijvoorbeeld doordat veel boeren dezelfde meubelen, klokken, serviesgoed en sieraden aanschaften als de stedelingen, en ook al snel nieuwe producten als koffie en zakhorloges kochten. Op dit punt verschilde Weesperkarspel weinig van Weesp.
De verwerking van de melk.
melk bederft snel waarbij er ook veel ziekteverwekkende bacterien zich in de melk kunnen ontwikkelen. Het is dus raadzaam om de melk te verwerken tot een product dat beter te bewaren is: boter, karnemelk, kaas.
(1) Boter maken, karnton.
Door de melk eerst te laten verzuren komt het vet uit de melk vrij. Door te karnen vormt het vet boter balletjes die makkelijk op te scheppen zijn. De karnemelk was redelijk lang te bewaren en werd vaak in de stad verkocht.
(2) het afromen van de melk. In de koele melkkelder wordt de room van de melk geschept.Van de magere melk kan
magere kaas gemaakt worden, de room kan apart gebruikt worden
(3) De kaasbereiding.
De melk wordt gemengd met zuursel en stremsel. Stremsel komt uit de maag van geslachte kalveren. Door het zuursel en het stremsel klonteren de eiwitten samen tot een dikke massa. Door de massa fijn te maken kan het vocht (wei) eruit geperst worden. Door de vaste massa te verwarmen wordt het kneedbaar en kan het in de kaasvorm gebracht worden. De rest van het vocht wordt uit de kaas geperst met de kaaspers. De kaas wordt nu in het pekelbad gelegd om daarna te drogen en te rijpen in de kaaskelder. De wei wordt gevoerd aan de varkens.