ontstaan vechtlandschapeerste bewoningagrarisch bedrijf 1000-1500grote ontginningmachtsstrijd utrecht-hollandkasteleneconomie 1350-1575waterhuishoudingverveningagrarisch bedrijf 1500-1660economie 1575-1850droogmakerijenbuitenplaatsenagrarisch bedrijf 1660-1760agrarisch bedrijf 1760-1870industrialisatieagrarisch bedrijf 1870-1940agrarisch bedrijf 1945-hedencultuur & recreatiewaterhuishouding
inleiding
meer weten
Agrarisch bedrijf 1660-1760

- Agrarische sector had het moeilijk door afnemende economie en ramspoeden als aanvallen van de Fransen met inundiaties die land onbewerkbaar
  maakten.
- Ook runderpest, muizenplagen en strenge winters zorgden voor problemen
- Door bezuinigingen werd er steeds meer gebruik gemaakt van
  seizoensarbeiders
- Boeren legden zich toe op werk buiten de agrarische sector als
  hoepelbuigerijen of turfwinning

Veranderingen
Na 1660 kwam er langzamerhand een einde aan de gouden eeuw, de steden groeiden minder hard en in een aantal steden liep de bevolking terug. Dit had ook zijn weerklank op het platteland. De boeren kregen het moeilijker, al bleef de trek van de rijke stedelingen naar de Vecht doorgaan. Er verrezen steeds meer buitenplaatsen langs de Vecht en de stedelingen bleven landerijen aankopen.

De Fransen
In de economisch slechte tijden komen de rampspoeden extra hard aan.  Steeds meer landen om ons heen dreigen met oorlog. In 1672 trokken de Franse troepen plunderend en brandstichtend door de dorpen en langs de Vecht.  Het land werd geïnundeerd  om Amsterdam te verdedigen. Boerderijen moesten daarna herbouwd worden.  Het duurde enkele jaren voor het geinundeerde land na het droogvallen weer bruikbaar voor de productie.


Runderpest
De import van vee uit Duitsland en Denemarken had ook zijn nadelen. Met het vee kwam ook de runderpest Nederland binnen. In de periode van 1713 tot 1720  stierven duizenden koeien  aan de pest. De dode dieren werden eerst vaak in de sloten gegooid, wat de epidemie alleen maar verergerde. De overheid verordonneerde dat de dode dieren begraven moesten worden. Ver van de boerderij werden de dieren begraven  in door sloten omgeven stukjes land. Later werden deze met bomen beplant. Zo ontstonden de pestbosjes die nu nog hier en daar herkenbaar zijn in het open land. 

Andere problemen
Muizenplagen  maakten dat oogsten mislukten en dat het land minder bruikbaar werd. Strenge winters veroorzaakten een groot gebrek aan veevoer. 
Langs de kust waren er ook regelmatig problemen met de hevige stormen die overstromingen veroorzaakten.  Het hoge water kwam in 1741 tot Loosdrecht waarbij het zoute water over de wegen liep. Het zout maakte dat de landerijen daarna veel minder produceerden.  In 1730 kreeg men  te maken met de paalworm die de houten beschoeiingen van de zeedijken aantastte. Het hout moest vervangen worden door steen, wat een kostbare zaak was. De waterlasten werden extra verhoogd.

Hannekemaaiers
De noodzakelijke bezuinigingen maakten dat de boeren meer en meer gebruik gingen maken van seizoenarbeiders. Er ontstond een trek van arbeiders uit het westen van Duitsland en het oosten van ons land die hier in de zomer op het boerenbedrijf of in de turfmakerij gingen werken. Deze trek van de seizoenarbeiders, de ‘hannekemaaiers’,  is enige honderden jaren doorgegaan en aan verschillende namen in de dorpen kan nog afgeleid worden dat een aantal van hen zich hier gevestigd heeft. Namen als Lutz en Borger zijn van Duitse oorsprong.

Andere inkomsten
Naast het boerenbedrijf zochten de boeren ook naar ander inkomsten. Op de natte
komgronden
komgronden; De komgronden liggen achter de oeverwal van de rivier en bestaan uit dichte klei die daar in perioden van overstroming van de oeverwal zijn bezonken. (zie ontstaan vechtlandschap)
groeiden de wilgen erg goed en kon men met de wilgentenen hoepels en manden produceren. De turfmakerij bracht veel geld binnen, al was dit een eenmalige zaak, daar het verloren land niets meer opbracht. In de omgeving van Weesp waar veel  bierbrouwerijen en jeneverstokerijen waren, werd de afgewerkte gerst (bierborstel) gebruikt voor het mesten van de varkens.

Zo nam de productie van het agrarisch bedrijf vanaf 1750 weer toe. Lees hier verder. 
Agrarisch bedrijf 1660-1760


De agrarische depressie 1660-1760
 
Vanwege de ongunstige prijsontwikkeling staat de periode tussen circa 1660 en 1760 bekend als de 'agrarische depressie'. Na een lange periode van structurele stijging gingen de landbouwprijzen na 1660 stagneren en later zelfs dalen. Dit was een Europees verschijnsel en was het gevolg van bevolkingsstagnatie en regionaal zelfs een bevolkingsdaling, waardoor de vraag naar voedsel niet meer steeg. In het westen van Nederland kwam de ‘gouden eeuw’ ten einde en kenden steden als Leiden, Haarlem, Hoorn en Enkhuizen een dramatische teruggang. Ook het bevolkingsaantal van veel plattelandsregio’s daalde. In de Vechtstreek lijkt de bevolkingsomvang na een scherpe daling na 1672-1675 zich weer hersteld te hebben, mede omdat de economische neergang in Amsterdam en Utrecht meeviel. De Amsterdamse bevolking groeide na 1660 nog door tot (minstens) 220.000 en Utrecht was met 30.000 inwoners in 1700 terug op het aantal van 1650. Het fortuin van de stedelijke bovenlaag was goed te zien aan de buitenplaatsen, waarbij ook landbouwgrond hoorde, die Amsterdammers langs de Vecht lieten aanleggen. Andere welgestelde stedelingen verbleven periodiek in de ‘herenkamer’ of zelfs het aangebouwde voorhuis van een boerderij die ze verpachtten.
 
Onheil
In structureel ongunstige tijden komen rampspoeden extra hard aan. De Franse bezetting van 1672-1673 was ronduit rampzalig en de gevolgen waren nog lange tijd merkbaar. De Vechtstreek werd als onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie zwaar getroffen. De Franse bezetting en de vele schermutselingen hadden talloze afgebrande boerderijen, huizen en molens tot resultaat die soms tientallen jaren later nog steeds niet waren hersteld. Vooral Abcoude, Breukelen, Nigtevecht en Waverveen werden zwaar getroffen, maar ook Maarsseveen bleef niet gespaard. Het langdurig onder water staan van het land was slecht voor de vruchtbaarheid ervan. In De Ronde Venen was in 1674 een noodsprong nodig, de oprichting van het Grootwaterschap De Ronde Venen, om de waterstaatkundige situatie te verbeteren. In die situatie was het voor verpachters nog jarenlang moeilijk om pachters te vinden die een redelijke prijs wilden betalen.
Ook na 1700 bleven rampen de streek treffen. Na overstromingen in het voorjaar van 1702 bracht in 1713 de runderpest (pestis bovina) veel boeren in de problemen. Deze besmettelijke veeziekte, oorspronkelijk afkomstig van de steppen van Rusland en Centraal-Azië, bereikte in juli 1713 Abcoude en Baambrugge: 2339 dieren zouden er gestorven zijn en veel boeren raakten daardoor in een ‘Elendigen Staet’. In 1714 werd de hele Vechtstreek getroffen en het duurde nog tot 1720 voor de ziekte verdween. Veel boeren gooiden de dode dieren in de sloten, wat een enorme stank veroorzaakte. De gewestelijke overheden bepaalden daarom dat de dieren voortaan diep onder de grond in ongebluste kalk begraven moesten worden. Later werden de kadavers vaak verbrand. Op de plaats waar de dode dieren lagen, werden volgens de overlevering bomen geplant: de vaak door water omringde pestbosjes.
Na een aantal rustige jaren staken nieuwe problemen de kop op, zoals de paalworm (teredo navalis), die na 1730 de zeedijken aantaste. Dit mosselachtige diertje wist grote schade aan te richten aan de houten beschoeiingen van de dijken die daardoor ernstig verzwakten. Om de zeedijken te beschermen moesten ze van hardstenen beschoeiingen worden voorzien, een langdurige en zeer kostbare operatie waaraan de boeren nog lange tijd, via torenhoge waterschapslasten, moesten meebetalen.
Tien jaar later was er een opeenvolging van extreme weersomstandigheden die voor ellende zorgde. Tijdens de strenge winter van 1739-1740 vroren ‘verscheidene menschen’ dood. In het voorjaar van 1740 waren hooi en graan alleen nog te koop tegen woekerprijzen. Sommige veehouders gebruikten struiken en onkruid van de oude turfakkers om het vee te voeden. Er waren zelfs boeren die het stro onder hun bed vandaan of van het dak haalden om aan de dieren te geven. Veel dieren stierven echter van ondervoeding.
In januari 1741 trof een noordwesterstorm de Zuiderzeekust met overstromingen als gevolg. Tot in Loosdrecht waren de gevolgen te merken en liep het water over de wegen en spoelde de turf van de turfakkers. In de zomer van 1742 volgde een grote muizenplaag die vooral De Ronde Venen en de omgeving van Weesp zwaar trof. Het land werd omgewoeld en er wilde bijna niets meer op groeien, zodat een nieuwe duurte van het hooi en stro volgde in 1743. Opnieuw was er veesterfte. Boeren uit De Ronde Venen trokken naar Loosdrecht om te proberen hooi te kopen.
Ook de runderpest kwam terug. In november 1744 brak de ziekte onder andere uit in Abcoude, Achttienhoven en Westbroek en korte tijd later ook in Loosdrecht. In Tienhoven stierf in 1745 71 procent van de volwassen runderen en in 1746 55 procent. In Breukelerveen ging het om 82 en 53 procent van de dieren. De boeren hielden nauwelijks dieren over om te melken, maar door de geboorte van kalveren en door import werd de veestapel weer vrij snel aangevuld. De veehouders in Breukelerveen kochten in 1745 152 volwassen runderen ter vervanging van de 183 gestorven dieren. Omdat de nood hoog werd bij veel veehouders hoefden ze minder belasting te betalen. De Staten van Utrecht hielden er daarbij wel rekening mee dat de boeren hun inkomsten vaak wel op peil konden houden dankzij de hoge prijzen voor zuivel en vlees. Er waren ook boeren met dieren die de ziekte overleefden en daardoor immuun waren geworden en nu vijfmaal zoveel waard werden. Nog tot na 1760 bleef de runderpest vrijwel jaarlijks in de regio terugkeren, vooral door de aanvoer van Deense ossen.
Omdat de overheidsmaatregelen tekort schoten en ook de geleerden van die tijd niet met effectieve oplossingen kwamen, namen velen hun toevlucht tot oude beproefde middelen als kruiden of tot de wondermiddelen die allerlei lieden aanboden. Anderen berustten in hun lot en wachtten op betere tijden.
 
Bedrijfsaanpassingen
De prijsontwikkelingen en de periodieke rampspoeden zetten de winstgevendheid van het boerenbedrijf onder druk. Deze situatie verergerde door stijgende waterschapslasten en een vanaf 1670 steeds verder oplopende belastingdruk om de voortdurende Europese oorlogen te financieren. Pas na de Vrede van Utrecht in 1713 kwam er een einde aan de oorlogen en konden de overheidsfinanciën worden gesaneerd. Daardoor ontstond er ruimte om de belastingen te verlagen. Rond Muiden waren de grondlasten inmiddels zo hoog geworden, dat sommige polders toen niet meer in gebruik waren.
In die moeilijke tijden moesten de boeren zien hoe ze de winstgevendheid van hun bedrijven op peil konden houden. Dat kon bijvoorbeeld door te bezuinigen op personeelskosten. Veel veehouders deden dit door het vast inwonend personeel te vervangen door daghuurders en seizoensarbeiders. Vooral de ‘hannekemaaiers’ uit het oosten van Gelderland en het westen van Duitsland kwamen in steeds grotere aantallen. Lopend en soms deels per boot (over de Zuiderzee naar Amsterdam) legden ze hun reis af. Ze kwamen in het voorjaar om te helpen bij het hooien, maaien, turfsteken of graan oogsten. Aan het einde van de zomer vertrokken ze weer huiswaarts met hun verdiende geld. Vaak kwamen ze het volgende jaar weer terug bij dezelfde boer. Sommige trekarbeiders maakten deze reis tientallen jaren achtereen. Hoewel ze meestal getrouwd waren en thuis een eigen boerenbedrijfje hadden, waren er ook vrijgezellen bij die zich hier permanent vestigden.
Op de loonkosten kon ook bespaard worden door mensen te vervangen door machines. Die kostten veel geld bij aankoop, maar daarna nauwelijks meer. Een voorbeeld hiervan is het toenemende gebruik van door paarden of honden aangedreven karnmolens door grotere boeren die boter maakten.
Een andere aanpassing was extensivering van de veehouderij. Vooral op de grote bedrijven, met veel personeel, kon het lonend zijn minder te melken en boter en kaas te maken, en meer dieren te fokken en te mesten. Doorgaans fokte men melkvee voor het eigen bedrijf, waarbij de stieren voor de vleesconsumptie waren.
Er waren meer mogelijkheden om het bedrijf rendabel te houden. Zo werden misschien meer schapen gehouden. Wellicht werd ook bespaard op de bemesting, hoewel pachters verplicht waren tot goede bemesting. Grote dalingen van de pachtprijzen boden hen wel compensatie voor de dalende inkomsten.
 
Regionale diversiteit
Het voornaamste product van de meeste boeren in deze streek was de Goudse kaas. Het maken van kaas 'en derhalven wat minder Boter' stond bijvoorbeeld centraal in Kockengen. Dichter bij de grote steden richtte men zich op de levering van melk of karnemelk en de productie van boter. Van Westbroek werd beweerd dat een kwart van de karnemelk en de boter, en een deel van de 'versche zoete melk' in Utrecht daarvandaan kwam. Voor de vleesvoorziening van de stad werden de runderen (vaak vetgemeste ossen) in de Westbroekse polder Buitenweg en in Tienhoven gehouden. Boter en (karne)melk uit Abcoude en Baambrugge hadden volgens de achttiende-eeuwse Geheymschrijver 'altijd goede aftrek', kaas werd daar niet veel gemaakt. In 18e-eeuwse belastinglijsten werden boeren daar wel omschreven als ‘karnemelksboeren’.
Cijfers uit 1748 geven aan dat de bedrijfsgrootte in Loenersloot gemiddeld ruim 25 hectare was en in Maarsseveen nog geen 15 hectare. In Maarsseveen haalden de vele ‘koe- en turfboeren’ neveninkomsten uit de turfgraverij , zodat ze van relatief kleine bedrijven met weinig koeien konden bestaan. Dankzij de turfverkoop hoefden ze in slechte tijden geen land te verkopen. Dat verklaart waarom vrijwel alle boeren in Maarsseveen en Tienhoven over eigen grond beschikten, samen meer dan de helft van de grond.
Vooral in Breukelen, Kockengen, Overmeer en Vreeland boden griendlanden van wilgen aanvullende inkomsten en werkgelegenheid. Wilgen werden vanouds geplant voor het hout en langs paden en sloten voor de versteviging. Van het buigzame wilgenhout maakten plaatselijke hoep(el)buigers hoepels. Dankzij de enorme groei van de handel en industrie was de vraag naar hoepels (om tonnen en vaten) in de 17e eeuw enorm gestegen. Hierdoor ontstond een belangrijke bron van inkomsten naast de landbouw. Amsterdam was uiteraard de belangrijkste afzetmarkt.

In Weesp en omgeving kwam de varkensmesterij tot ontwikkeling. De dieren werden daar gevoerd met afvalproducten (‘spoeling’ of ‘bostel’) van de plaatselijke stokerijen van brandewijn en jenever. Weesp was daarvan sinds de 17e eeuw een belangrijk productiecentrum.
  • geen literatuur voor dit onderwerp
kaart
Ontstaan Vechtlandschap
Eerste bewoning
Agrarisch bedrijf 1000-1500
Grote ontginning
Machtsstrijd Utrecht-Holland
Kastelen
Economie 1350-1575
Waterhuishouding
Vervening
Agrarisch bedrijf 1500-1660
Economie 1575-1850
Droogmakerijen
Buitenplaatsen
Agrarisch bedrijf 1660-1760
Agrarisch bedrijf 1760-1870
Industrialisatie
Agrarisch bedrijf 1870-1940
Agrarisch bedrijf 1945-heden
Cultuur & recreatie
Waterhuishouding
verander wachtwoord - log uit
COOKIES
Deze website maakt gebruik van Cookies. - Wilt U Cookies toestaan?