Na de Tweede wereldoorlog
Tijdens de Tweede Wereldoorlog vonden in mei 1940 en april 1945 inundaties plaats in het Vecht- en Plassengebied. Bovendien was tijdens de oorlog een groot gedeelte van de veestapel geslacht en opgegeten. Het duurde tot midden jaren vijftig voordat de veestapel zijn vooroorlogse niveau weer had bereikt. In die periode werd ook de basis gelegd voor een forse modernisering. De magere vooroorlogse jaren mochten niet meer terugkeren. De boeren moesten weer een fatsoenlijke boterham verdienen, zonder dat het gepaard ging met hoge landbouwprijzen.
Deze breed gedragen beleidsdoelen brachten vele veranderingen in het agrarisch bedrijf. Het boerenbedrijf werd kapitaalintensiever en minder arbeidsintensief. Het veeteeltbedrijf werd een gespecialiseerd veredelingsbedrijf, met veel input (grondstoffen als kunstmest en veevoeders, nieuwe werktuigen en machines) en een hoge output (vlees, eieren en zuivel).
Het vooroorlogse bedrijf maakte plaats voor hooggespecialiseerde bedrijven: gespecialiseerde melkveehouderij en zogenaamde niet-grondgebonden landbouw, die voornamelijk vlees produceerde, zoals varkens- en kippenhouderijen. De trend was in alle sectoren hetzelfde: een daling van het aantal bedrijven en een sterke groei van de bedrijven die volhielden. Deze volhouders specialiseerden zich in een product, pleegden hoge investeringen om de productiviteit fors op te schroeven en bespaarden op arbeid.
De agrarische sector werd zowat een industriële sector: de bio-industrie. De omvangrijke investeringen die hiermee gepaard gingen, konden de boeren zelden zelf opbrengen. Daarvoor moesten ze naar de bank. Velen staken zich diep in de schulden. Dit werd door de overheid gestimuleerd
door vanaf 1951 garanties op de investeringen te geven en sinds 1978 via de Wet op de Investeringsrekening voor een vriendelijk fiscaal regime te zorgen. Met de WIR-gelden werden in korte tijd overal nieuwe grote veeschuren gebouwd.
Intensieve melkveehouderij
In het rundveebedrijf nam het kaasmaken na 1955 snel af. Ook de fokstier verdween geleidelijk uit de weiden; dankzij de toepassing van kunstmatige inseminatie waren zijn diensten niet langer nodig. Bijna alle boeren richtten zich op de productie van melk, die in de fabriek verwerkt werd. De productie per bedrijf nam fors toe, dankzij een toename van het aantal koeien en een hogere melkgift per koe. Waar voor 1940 een gemiddeld bedrijf circa 20 melkkoeien had, waren er na 1955 al snel 50 nodig voor een levensvatbaar bedrijf. De gemiddelde jaarlijkse melkgift per koe steeg tussen 1950 en 2000 van gemiddeld 3944 kilo tot 6600 kilo. Dat is ruim driemaal zoveel als tweehonderd jaar geleden. Omgerekend naar melkopbrengst per hectare weidegrond is dat misschien wel twaalfmaal zoveel!
De hogere melkgift was mogelijk door betere voeding en door de introductie van nieuwe koeienrassen. Vooral na 1970 werd het Nederlandse stamboekvee vervangen door uit de Verenigde Staten geïmporteerde dieren en sperma van het Holsteins-Friese ras, nazaten van Hollands-Friese stieren! Zij produceerden meer melk en gedroegen zich beter bij het machinaal melken. De hooioogsten namen fors toe, vooral na 1970. De kwaliteit van het gras werd door uitgekiende bemesting (ook met kunstmest) verhoogd – de fleurige bloemenweiden van vroeger maakten plaats voor egaalgroene grastapijten – en kon vaker worden gemaaid. Het kuilen (in plaats van hooien) was een veel betere conserveringsmethode. Ook werd het areaal hooiland uitgebreid door de koeien langer op en rond de stal te houden. Ten slotte werd steeds meer veevoer aangekocht.
In 1980 waren er in de Vechtstreek ruim 65.000 koeien, waarvan 62.000 stuks melkvee en 3000 stuks slachtvee. Sindsdien is het aantal melkkoeien afgenomen tot 44.000 in 2009, terwijl het aantal vleeskoeien juist steeg tot 13.000. Deze verandering is vooral het gevolg van de invoering van de melkquota en de superheffing in 1984. Elke boer kreeg een melkquotum toegewezen, dat hij niet mocht overschrijden, tenzij tegen een boete. De melkveehouders konden dus alleen nog productiviteitsverhogingen boeken door met minder koeien de toegestane hoeveelheid melk te produceren. De toename van de slachtveehouderij heeft hoofdzakelijk plaatsgevonden in De Ronde Venen.
Onder invloed van de enorme productiviteitsstijging en de specialisatie verdween de kaasbereiding op de boerderij vrijwel volledig. In 1952 was in Kockengen, Loenersloot en Mijdrecht nog meer dan de helft van de boerenbedrijven zelfkazend, twintig jaar later nog maar enkele. De kaasmakerij werd toen meer uit traditie en trots aangehouden, dan voor het geld. De boerinnen richtten zich liever op het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Pas veel later werd het acceptabel gevonden dat ze buitenshuis gingen werken.
Het melkveebedrijf mechaniseerde snel, onder andere door de inzet van de trekker (tractor) die het paard verving. Voor de oorlog waren deze voertuigen op beperkte schaal ingezet, maar vooral na 1950 nam het aantal explosief toe. De strontkar werd vervangen door de giertank, de maaibalk door de cirkelmaaier.
Ook melkmachines vonden massaal toepassing. In 1950 waren er nog maar 4000 melkmachines in Nederland, in 1970 85.000. Op dat moment werden 90% van de koeien machinaal gemolken. Na 1980 deed zelfs de computer zijn intrede; door de melkrobot kwam er geen mensenhand meer aan het melken te pas. De invoering van de melkmachine ging gepaard met de bouw van nieuwe stallen. De oude grupstal waarin het vee op een rij had gestaan, maakte plaats voor ligboxen, waarin het vee meer bewegingsvrijheid kreeg. In 2000 had tweederde van de veehouderijen in de regio ligboxen, éénderde werkte nog met de oude grupstal.
De behandeling van de melk kreeg ook een industrieel karakter. De melkbussen werden vervangen door de melktank, waarin de melk enkele dagen op de juiste temperatuur kon worden bewaard. Twee of drie keer in de week werd de tank geleegd door de rijdende melkontvangst (RMO). Hierdoor konden enkele zuivelfabrieken hun werkgebied en productie fors uitbreiden met een fusiegolf tot gevolg. Lokale fabrieken, zoals Sterovita in Breukelen in 1974, sloten de deuren.
De modernisering liet ook zijn sporen achter door veranderingen in de verkaveling. Van de Bloemendaler Polder tussen Muiden en Weesp tot de Ruigenhoeksche Polder bij Groenekan, overal zijn smalle kavels samengevoegd tot bredere percelen. Maatregelen op het gebied van ontwatering, waaronder drainage, maakten dit mogelijk. Met deze werkzaamheden werd ook dikwijls de ontsluiting van de landerijen verbeterd. Diverse polderkaden werden opgehoogd en van een goede verharding voorzien om te voorkomen dat de zware landbouwmachines op de slappe bodem zouden wegzakken. Ook het versnipperd grondbezit werd aangepakt. De aankoop en ruil van verspreid liggende kavels leidde tot grotere aaneengesloten bedrijven. Soms verlieten de boeren vervolgens hun huisvesting in de dorpskern en lieten een nieuwe boerderij bouwen in de polder, dichter bij de weilanden.
Intensieve hokbedrijven: varkens en kippen
Symbool voor de intensieve landbouw staan vooral de hokbedrijven, die hun vee in kolossale schuren houden waarin de dieren het daglicht niet of nauwelijks zien. Uitgekiende hoeveelheden veevoeder en kunstmatige toevoegingen (groeihormonen, medicijnen) moeten de productie van vlees of eieren omhoog stuwen. In deze
bedrijven kwamen het mestprobleem en het probleem van het dierenwelzijn en de veeziekten het sterkst naar voren.
Ooit hadden heel veel boeren varkens lopen als bijverdienste en vanwege de mest. Na de oorlog deden de melkveehouders geleidelijk hun varkens de deur uit. Vooral na 1970 ontstonden specialistische bedrijven met honderden varkens in grote schuren. De dieren graasden niet langer in de wei, zagen het daglicht nooit en werden gevoerd met geïmporteerd veevoer of snijmaïs. Hun mestproductie leverde echter al snel problemen op en vanaf 1984 nam de overheid maatregelen om de groei van de varkenshouderijen in te perken. Vooral de invoering van de mestboekhouding in 1987 bracht de groei tot stilstand en de grote varkenspestepidemie van 1997-1998 deed de rest. Het gevolg was een forse daling van de varkensstapel van bijna 60.000 varkens in 1980 tot 17.000 in 2009, waarvan 60% vleesvarkens, 30% biggen en 10% fokvarkens. De meeste bedrijven (in totaal nog maar 39) en varkens zijn te vinden in De Ronde Venen, Loenen en Breukelen.
De gespecialiseerde kippenhouderijen kenden een enorme productiviteitsstijging dankzij de invoering van de legbatterijen. De groei van de eierenproductie was spectaculair, niet alleen door de toename van het aantal kippen, maar ook omdat elke kip veel meer eieren legt dan vroeger. De vleesproductie nam fors toe doordat de kippen veel sneller op gewicht kwamen dankzij groeihormonen e.d. Hoewel geen kerngebied telde het Vecht- en Plassengebied in 1980 bijna 180.000 kippen, waarvan een derde in Nederhorst den Berg. In 2009 zijn er nog maar 33.000 kippen over en is het bedrijf geconcentreerd in de gemeenten Wijdemeren, Loenen, De Ronde Venen en Abcoude.
Akkerbouw en tuinbouw
Het akkerbouwareaal leverde na de oorlog slechts aan enkele bedrijven een boterham. De belangrijkste nieuwe ontwikkeling was de introductie van de snijmaïs na 1960. Deze teelt leverde niet alleen veevoer op, maar was ook van belang voor het verminderen van het mestoverschot: het gewas kon namelijk relatief veel mest verwerken. In 2000 telde het akkerbouwareaal in het Vecht- en Plassengebied nog ruim 750 hectare, waarvan 600 hectare met snijmaïs en 100 hectare met graan. Van het akkerland lag een derde in Maartensdijk.
Het tuinbouwbedrijf was wat oppervlakte betreft minder belangrijk, maar veel kapitaal- en arbeidsintensiever. Na de oorlog ging de ontwikkeling van de teelt van de koude grond naar verwarmde kassen door. Er trad een sterke productiviteitsverhoging op dankzij o.a. een betere watervoorziening (sprinklerinstallaties) en verwarming met aardgas (vanaf 1965, in plaats van stookolie). Vanaf 1975 ontwikkelde de tuinbouw zich tot een hoogtechnologische sector met computergestuurde klimaatregeling, kunstlicht en substraatteelt (teelt op steenwol in plaats van op grond). Bovendien trad specialisatie op, vooral na 1980: elk
bedrijf kweekte hooguit één of twee gewassen of gewasgroepen.
In 1980 bestond het tuinbouwareaal in het gebied uit 90 hectare kassen en 220 hectare tuinbouw van de koude grond. Op de koude grond werden groenten (60 hectare, vooral in Maarssen en Vinkeveen), fruit (100 hectare, voornamelijk appels in Loenen en Breukelen) en bloemen en bomen (60 hectare) geteeld. Nadien nam het oppervlak sterk af. In 2009 was er nog maar 110 hectare koude grondtuinbouw over, waarvan de helft in De Ronde Venen.
Het areaal kassen daalde tussen 1980 en 2009 van 90 naar 40 hectare. De belangrijkste centra waren Mijdrecht en Maarssen. In Maarssen werden voornamelijk groenten verbouwd, in De Ronde Venen werd na de oorlog de groenteteelt verdrongen door snijbloemen, zoals rozen. Deze ontwikkeling werd door de nabijheid van de bloemenveiling van Aalsmeer in de hand gewerkt. De sterke krimp van het glasareaal na 1980 vond vooral plaats in Maarssen. In De Ronde Venen wist de tuinbouw zich beter te handhaven.
Arbeid
Een van de drijfveren voor de mechanisatie was de dure arbeid. De boeren reageerden op de naoorlogse loonstijgingen door fors op arbeid te besparen. Op elke boer stond in 1956 slechts 0,4 mensen in loondienst. Het aantal meewerkende familieleden was met 0,5 per bedrijf nog iets hoger (vermoedelijk zijn hierbij veel meewerkende vrouwen en kinderen niet meegeteld). Nog steeds bestaat het gemiddelde landbouwbedrijf uit twee personen, maar de laatste decennia is het aantal werknemers fors gestegen ten opzichte van de meewerkende familieleden.
In de veeteelt is een trend ingezet richting eenmansbedrijven. De gemiddelde grootte van de huishoudens is fors afgenomen. Niet alleen zijn er minder kinderen, maar ook het aantal alleenstaande boeren neemt fors toe (Boer zoekt vrouw!). Waar vrouw en kinderen nog wel aanwezig zijn, verlenen zij nog steeds hand- en spandiensten, maar aanzienlijk minder dan vroeger.
Verreweg de meeste werknemers in de regio vinden emplooi in twee gemeenten: Maarssen en De Ronde Venen, de twee belangrijkste tuinbouwgemeenten van de regio. Er is wel onderling verschil want in Maarssen zijn vooral flexwerkers actief, terwijl in De Ronde Venen vooral werknemers in vaste dienst werken. De tuinbouw in De Ronde Venen is dus veel meer een continubedrijf, terwijl Maarssen alleen in de oogsttijd een piekbelasting kent.
De moderne boerderij
Ook het boerenerf veranderde van aanzien door de mechanisatie, rationalisatie en schaalvergroting. Zo verdween de relatie tussen woonhuis en bedrijfsruimte (vroeger onder één dak). De nieuwe boerderijen uit de jaren vijftig bestonden uit een vrijstaand woonhuis, dat in de bebouwde kom van een gemiddelde dorp niet zou opvallen, omringd door bedrijfsgebouwen.
Vanwege de tractoren en de zware landbouwmachines stortten boeren op hun erf beton of asfalt. Het deel, waar traditioneel de koeien stonden, werd te klein: het vee werd ondergebracht in grote, aparte stallen (ligboxen en loopstallen). Nieuw zijn ook de voedersilo’s en is de mestopslag, in silo’s bovengronds of tanken ondergronds. De hooiberg maakte plaats voor de kuilplaat. De traditionele zesroeden met rieten kap, die typerend was voor de regio, verdween of maakte plaats voor een eenvoudige hooiberg, met drie roeden van beton en een kap van golfplaten. Ten slotte verdwenen veel groentetuinen. De traditionele hagen en leilindes worden dikwijls nog wel onderhouden, als onderdeel van de siertuinen.
Deze ontwikkeling vormde een breuk met het verleden. De laatste tijd echter probeert men nieuwbouw in het agrarisch landschap weer te voorzien van de oorspronkelijke sfeer, maar zonder begrip voor de oude functies en vormen. In deze ‘boerderettes’ zijn ook dikwijls geen boerenbedrijven gevestigd, maar leven stadsbewoners, die in een ‘romantische’ plattelandsomgeving willen wonen.
De oprukkende stedeling
De druk op het boerenbedrijf nam ook toe door de oprukkende stad. Nieuwbouwwijken, bedrijfsterreinen, wegen en recreatiegebieden legden steeds meer beslag op de grond, terwijl ook natuurontwikkeling de concurrentie aanging met de landbouw. Het Vecht- en Plassengebied behoort echter tot de eerste regio’s waarin zoveel mogelijk werd getracht om de belangen van landbouw, natuur en recreatie met elkaar te verzoenen. Allereerst in de ruilverkaveling en streekverbetering, later in de landinrichting. Naast kleinere projecten als de Loenderveense Plas (1953) en Baambrugge Oostzijde zijn de voornaamste de Maarsseveense Plassen en Oukoop-Kortrijk.
Oorspronkelijk was de ruilverkaveling bedoeld om belemmeringen voor het landbouwbedrijf op te ruimen, maar in de provincie Utrecht kregen al snel ook andere belangen een rol. In het project Maarsseveense Plassen (1959-70) stond niet alleen het landbouwbelang voorop, maar werden ook andere functies voor het platteland ingepast. Het tuinbouwgebied bij Maarsseveen stond sterk onder druk: het was verouderd en inefficiënt, terwijl ruimte gezocht werd voor woningbouw, economie, infrastructuur en recreatie. Bij de ruilverkaveling werd daarom niet alleen het tuinbouwgebied bij Maarsseveen gemoderniseerd, maar werden voor de zandwinning (voor de bouw van Utrecht-Overvecht en Maarssenbroek) twee grote plassen gegraven, die vervolgens werden ingericht als recreatieplassen.
Een ander project was Oukoop-Kortrijk ten westen van Breukelen. In de weekenden slipten de wegen hier dicht met dagjesmensen, waardoor de boeren hun land amper konden bereiken. De ruiverkaveling (vanaf 1967) voorzag daarom in een nieuwe wegenstructuur, waarbij de verkeersstroom van recreanten gescheiden werd van die van de landbouw. Zo werden 30 kilometer toerwegen, talloze fiets- en wandelpaden en 52 hectare aan recreatieterreintjes aangelegd. Het was een van de eerste voorbeelden in Nederland waarbij men door relatief kleine ingrepen een gebied een nieuwe functie gaf.
Beide voorbeelden liepen vooruit op een nieuw begrip van plattelandsontwikkeling, waarin de belangen van stedelijkheid, recreatie en natuur een steeds grotere plaats kregen. De nieuwe koers werd vastgelegd in de vervanging van de Ruilverkavelingswet (1954) door de nieuwe Landinrichtingswet (1985). In het kader van deze wet werden grote delen van het weidegebied van Loosdrecht in 1988 aangewezen tot beheers- en reservaatgebied. Later volgden o.a. De Ronde Venen en het Noorderpark. Boeren trachten in die gebieden, in samenwerking met LTO-Nederland en agrarische natuurverenigingen, hun bedrijfsvoering te combineren met het versterken van de natuurwaarden (weidevogelstand, biodiversiteit etc.) en het behoud van waardevolle landschapselementen, zoals koebochten, slootbeplanting, rijen wilgenbomen en dergelijke. Zo werd de natuur een niet te negeren aspect rond het agrarisch bedrijf.
Boeren in de knel
Alle veranderingen leidden tot een nieuw type onderneming en ondernemer. Vroeger waren de boeren sterk gericht op het leveren van kwaliteit (van de kaas), nu staat de kwantiteit (zo veel mogelijk melk, eieren en vlees) voorop. Opvallend is de teruggang in zelfstandigheid en flexibiliteit. De investeringen in nieuwe bedrijfsgebouwen en machines zorgden voor hoge vaste lasten (afschrijvingen en rente op leningen bij de bank). Daarbij kwamen nog in de jaren ’70 sterk oplopende waterschapslasten. Bij dalende prijzen reageerde men op deze hoge vaste lasten met een verdere uitbreiding van de productie met als gevolg nog lagere prijzen. Veel boeren kregen het idee klem te zitten. Zij zagen hun bedrijf langzaam overgaan in handen van de bank.
Daarbij kwam dat hun bedrijf ook op allerlei andere manieren werd bedreigd en bekritiseerd, niet slechts door de oprukkende verstedelijking, maar ook door bezorgde burgers die de negatieve gevolgen van de intensieve landbouw voor het milieu en het dierenwelzijn ter discussie stellen.
Voor de overproductie en het toenemend gevoel van onvrijheid kregen vooral de nationale en Europese overheid de zwarte piet toegespeeld. De Nederlandse regering voerde zijn moderniseringsbeleid na de oorlog in nauwe samenwerking met de vertegenwoordigers van de sector, sinds 1954 georganiseerd in het Landbouwschap. Na 1960 werd echter de invloed van de EEG op het landbouwbeleid dominant. De landbouwpolitiek van de staten werd geharmoniseerd en er kwam een systeem van uniforme en centraal vastgestelde prijzen. Ook het EU-beleid was gericht op verhoging van de efficiency, maar werkte in de praktijk overproductie in de hand: de boterberg en de melkplas. Er moesten tegenmaatregelen komen. Voor de melkveehouders was de superheffing (1984) het belangrijkst, de varkens- en kippenhouders kregen te maken met de mestboekhouding (1987). Die maatregelen stelden een plafond aan de productie. De laatste jaren gaan er ook veel stemmen op om de prijzen te liberaliseren en de importtarieven af te schaffen die de Europese landbouw tegen goedkopere producten uit de Derde Wereld beschermen.
Stoppen of bijklussen
Overal in het Vecht- en Plassengebied nam het aantal boerenbedrijven sterk af. Loosdrecht telde in 1945 nog 104 boeren. Daarvan waren er in 2007 nog 34 over. Vooral kleine bedrijven stopten en creëerden zo ruimte voor andere bedrijven om te groeien. Veel boeren gingen met pensioen of vertrokken naar andere delen van het land of het buitenland. In de periode 1980-2000 nam het aantal boerenbedrijven in het Vecht- en Plassengebied af van ruim 1500 naar circa 1000 bedrijven.
De beslissing om te stoppen of te verhuizen wordt vaak genomen op het moment dat een grote investering nodig is om het bedrijf rendabel te houden. Daarbij speelt mee of er een opvolger is. Ziet men van de investering af, dan kan men direct verkopen en elders opnieuw beginnen, of volhouden tot men op de oude dag het bezit alsnog verkoopt als pensioenvoorziening. In de (verouderde) boerenbedrijven trekken meestal stadsmensen. Soms krijgen de boerderijen
ook een nieuwe commerciële functie, bijvoorbeeld een restaurant, galerie of manege.
Een andere overlevingsstrategie richt zich op niet-agrarische nevenactiviteiten op de boerderij. De koppeling tussen boerderij en landbouw vervaagt hier. De meest voorkomende vormen van deze ‘verbrede landbouw’ zijn natuurbeheer en beheerslandbouw. De boeren, deels georganiseerd in agrarische natuurverenigingen, werken dan veelal samen met de stichting Landschap Erfgoed Utrecht en andere organisaties.
Minder belangrijk is het verkopen van producten aan huis, zoals kaas, groenten of boerenijs. De meeste boerenwinkels zijn te vinden in De Ronde Venen. De productie van streekproducten – een andere vorm van bijverdiensten – is weinig van de grond gekomen. De oude traditie van het kaasmaken leeft hier slechts sporadisch voort. Ook het agrarisch toerisme (van boerengolf tot kamperen bij de boer) levert voor slechts enkele boeren neveninkomsten op. Dat geldt ook voor een nieuwe trend: de zorgboerderijen, die werk en zorg voor gehandicapten en andere zorgbehoevenden aanbieden. Veel meer boeren bieden hun stallen aan voor opslag en verhuur, bijvoorbeeld voor de caravan of de oldtimer.