In het agrarisch bedrijf doen zich een aantal veranderingen voor. De grupstal wordt ingevoerd en de eerste mechanisaties komen op.
Slapende rijk? (circa 1760-1870)
In de periode 1760-1870 herstelde de landbouw zich van de matige jaren 1660-1760. Na een behoorlijk herstel in de periode na 1760, gestimuleerd door een krachtige bevolkingsgroei, stegen de prijzen vooral gedurende de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) tot grote hoogten. Door de oorlogen tussen Engeland en Frankrijk stagneerde toen de internationale handel. Bovendien kwam door het Continentaal Stelsel na 1806 de officiële invoer van graan over zee tot stilstand. Na het vertrek van de Fransen bereikten de graanprijzen hun hoogste peil in het duurtejaar 1817. Daarna daalden de prijzen dankzij een herleving van de handel.
Na 1840 begonnen de prijzen weer te stijgen en die stijging hield aan tot circa 1875. Het prijsherstel was te danken aan een sterk aantrekkende vraag vanuit zowel het buitenland als het binnenland en werd gestimuleerd door bevolkingsgroei en industrialisering. Internationaal werd na 1840 de handel geliberaliseerd, wat voor de Nederlandse landbouw grote afzetmogelijkheden voor zuivel, vee en vlees bood in met name het snel groeiende Groot-Brittannië. Bovendien groeide de binnenlandse markt na 1850 door stijgende koopkracht en een snel groeiende stedelijke bevolking. De periode van circa 1850 tot 1875 staat daarom bekend als een zeer goede tijd voor de Nederlandse landbouw. Volgens sommigen werden de boeren slapend rijk.
De veehouderij tot 1800
Het aantal runderen dat gehouden kon worden bleef lange tijd beperkt door de geringe grasopbrengsten en door wateroverlast, waardoor het vee lange tijd op stal moest blijven. In pachtcontracten bepaalde de grondeigenaar meestal dat het vee vóór 15 april en na 1 oktober of 1 november niet in de wei mocht zijn. Uiteraard hadden de grondbezittende boeren van dergelijke bepalingen geen last. Zij konden de stalperiode afhankelijk maken van het weer.
In de tweede helft van de 18e eeuw zorgden gunstige weersomstandigheden, met warme en vochtige zomers, voor grote gras- en hooioogsten. Aangezien gras het belangrijkste veevoer was, was dit gunstig voor de gezondheid en de melkgift van de dieren, en konden grotere kuddes worden aangehouden. Bij een magere hooioogst moesten veehouders meer dieren in de herfst laten slachten. Vanouds behoorde het rundvee in het Utrechts-Hollandse weidegebied tot het beste ter wereld. De koeien gaven relatief veel melk (gemiddeld 2200 liter per jaar in 1810).
Tijdens de stalperiode dienden hooi en soms vee- of oliekoeken als voedsel. Die ‘koeken’ werden gemaakt van de restanten van de uitgeperste zaden waaruit olie was gewonnen (lijn-, hennep- en raapzaad). De verhouding tussen de arealen hooiland en weiland verschilden per dorp, maar meestal was er ongeveer evenveel hooiland als grasland. Grondeigenaren verboden hun pachters vaak om weiland structureel in hooiland om te zetten.
Naast de rundveehouderij bleven inkomsten uit bijvoorbeeld het mesten van runderen en varkens belangrijk. Gegevens uit 1815 geven aan dat runderen en schapen voor de slacht vooral kwamen uit de noordelijke Vechtstreek en De Ronde Venen, en nauwelijks uit de zuidelijke Vechtstreek. Varkens kwamen vooral uit de dorpen waar veel kaas werd gemaakt, zoals Kockengen, Mijdrecht en Vinkeveen [Boon, De Utrechtse gemeenten in 1815].
Veeziekten
Eind 1768 brak een nieuwe epidemie van runderpest uit, die al snel duizenden runderen het leven kostte. De ziekte verspreidde zich in 1769 over het hele gebied om pas na 1780 weer te verdwijnen. Naast de gebruikelijke maatregelen, zoals het tijdelijk verbieden van de handel en de veemarkten, werd er werd tijdens deze uitbraak geëxperimenteerd met een primitieve vorm van vaccinatie (‘inoculatie’). Gezonde runderen werden besmet met vloeistof van dieren die een milde vorm van runderpest hadden. Vele boeren stonden echter afwijzend tegenover deze nieuwlichterij en vreesden dat zo nieuwe uitbraken van de ziekte zouden ontstaan. Onder andere in Laag Nieuwkoop werd dit bezwaar gehoord. In 1799 werd deze methode definitief verboden en besloot men tot een andere aanpak door, net als in het buitenland, bij grote uitbraken meteen alle verdachte dieren af te maken. De boeren kregen daarvoor een schadeloosstelling. Dit systeem werd in 1814 toegepast en voorkwam dat een uitbraak in Utrecht zich over heel Midden-Nederland zou verspreiden.
Tussen 1831 tot 1887 leed de rundveestapel onder regelmatig terugkerende epidemieën van een besmettelijke longziekte. Dit leidde er in een enkel dorp (Maartensdijk) toe dat de boeren een onderlinge veeverzekering opzetten. Verwoestend was de grote runderpest van 1865-1867 die alleen al in de provincie Utrecht meer dan 50.000 dieren het leven kostte en ook het Vecht- en Plassengebied trof. De uitbraak van deze ziekte, die alleen effectief kon worden bestreden door de inzet van het leger, was de aanleiding voor het opzetten van het veeartsenijkundig staatstoezicht.
De veehouderij 1800-1870
Omstreeks 1800 bestond verreweg het grootste deel van de landbouwgrond in het Vecht- en Plassengebied uit hooi- en weiland. Circa 20% van alle gezinnen in de dorpen had rundvee, hoewel boeren slechts 10-15% van de bevolking uitmaakten. Hieruit blijkt dat ook anderen runderen hielden, vooral voor eigen gebruik. In Abcoude-Proosdij hadden in 1785 bijvoorbeeld een watermolenaar, een bakker, een scheepmaker en enkele daghuurders, herbergiers, renteniers en buitenbezitters runderen, waaronder ook melkkoeien. Wel hadden de boeren veel grotere kuddes. Op de echte veebedrijven waren twintig tot dertig dieren vrij gebruikelijk.
Omstreeks 1800 maakten wei- en hooiland in het hele Vecht- en Plassengebied 85-90% uit, in 1870 was dat ruim 90% (50% weiland, 40% hooiland). Veel veranderde er dus niet. In grote delen, bijvoorbeeld de noordelijke Vechtstreek, Kockengen en Kortenhoef, was vrijwel geen bouwland te vinden.
De veestapel groeide licht. Het aantal koeien nam toe, in het zuiden van de regio bijvoorbeeld van minder dan 9000 in 1811 tot meer dan 10.000 in 1850. Ook het aantal paarden groeide, maar dat kan met toenemend vervoer te maken hebben. Het aantal schapen daalde licht. Na 1850 versnelde de groei van de veestapel, Het aantal koeien in de Utrechtse gemeenten van het Vecht- en Plassengebied nam toe van ruim 18.000 in 1850 naar bijna 23.000 in 1870.
Dankzij een hogere grasproductie en het bijvoeren van de dieren met veekoeken konden de boeren per hectare meer vee houden. Bijgevolg nam het gemiddelde aantal runderen per hectare grasland toe van ongeveer 0,9 in 1811 tot bijna 1,3 in 1870. De hogere grasproductie hing samen met een betere bemesting. Van belang daarbij was de invoering van de grupstal ter vervanging van de oude potstallen.
In de nieuwe grupstal stonden de koeien naar de koestand in de zijbeuken waar ze werden vastgezet met hun kop naar de nu ontstane middenlangsdeel en met hun staart boven de 'grup' waarin de mest werd opgevangen. De dieren stonden niet langer met hun poten in de stront, want de mest werd voortaan weggewerkt via mestluiken in de zijgevels of via mestdeuren aan weerszijden van de grote baanderdeuren in de achtergevel. Het werd gemakkelijker om de mest te verzamelen en deze werd regelmatig afgevoerd. Veelal werd de mest op de wal langs de sloten gegooid en daar vermengd met sloot- of rivierbagger en vervolgens over het land verspreid. Niet langer was het nodig de mest in de stal op te vangen met grote hoeveelheden stro, zodat ook het stro beter benut kon worden.
Aardappels in plaats van hennep
Wei- en hooiland domineerden het landschapsbeeld, maar er bleef akkerland aanwezig. Omstreeks 1800 werden nog steeds vooral granen, boekweit, peulvruchten en hennep verbouwd. Aardappelen waren het belangrijkste nieuwe gewas van de 18e eeuw. Vóór die tijd werden ze vooral als varkensvoer gebruikt omdat verkeerde rassen werden geteeld. Door de stijgende graanprijzen werd in de loop van de 18e eeuw de aardappel (overgoten met een beetje azijn) het hoofdbestanddeel van de dagelijkse maaltijd van de armen. De rijken schakelden iets later over op het knolgewas, maar combineerden de aardappel uiteraard met voldoende vlees en groenten. De groei van het aardappelareaal werd tijdelijk onderbroken door de beruchte ‘aardappelcrisis’ van 1845-1846, toen de schimmel Phytophtora infestans de aardappeloogst vrijwel vernietigde.
Anno 1870 werden aardappelen in iedere gemeente van het Vecht- en Plassengebied verbouwd, met in Maartensdijk grote oppervlakten en langs de Vecht slechts enkele hectaren per gemeente. Maartensdijk was de belangrijkste akkerbouwgemeente van het Vecht- en Plassengebied. Daarbuiten werd in 1870 de akkerbouw nog hoofdzakelijk bedreven in de Mijdrechtse droogmakerij (haver, rogge) en op het zand (een deel van Nieuw-Loosdrecht, ’s Graveland; vooral boekweit, rogge en
aardappelen). Elders lagen meestal kleinere akkers, zoals op de oeverwallen van de Vecht en de andere stromen. Hier waren de belangrijkste gewassen tarwe, rogge, haver en aardappelen. Ook koolzaad, peulvruchten en soms wat voedergewassen als knollen en paardenbonen werden verbouwd. Kleine boomgaarden waren overal, maar nog nergens van grote betekenis. Groenteteelt was nergens van enig belang, wel waren in de meeste plaatsen enige tientallen hectaren met opgaand hout en hakhout.
Omdat de prijzen van zuivel en vlees zich beter hielden dan die van graan kromp de graanteelt in. Vooral tarwe en gerst werden minder verbouwd. Bovendien was de hennepteelt aan het verdwijnen. Lange tijd was het gewas van grote betekenis geweest, maar de teruggang van de scheepvaart had in de 18e eeuw al tot vraaguitval geleid. Goedkope buitenlandse hennep en de opkomst van alternatieve vezels, zoals sisal, waren andere redenen waardoor de Nederlandse productie snel terugliep. In 1860 werd het nergens in de regio meer verbouwd. Veel oude hennepakkers waren aardappelakkers geworden, andere werden boomgaarden.
Boeren, knechten en arbeiders
Naast stadjes als Muiden en Weesp bestond het Vecht- en Plassengebied omstreeks 1800 uit boerendorpen als Kockengen en Westbroek, veendorpen als Loosdrecht en Mijdrecht, en dorpen waar handel en nijverheid een groot stempel drukten, zoals Maarssen en Zuilen. In de ‘boerendorpen’ maakten de boerenhuishoudens vaak 30% of meer van de bevolking uit, in de andere dorpen soms nog geen 10%. Daar was een grote middenstand van winkeliers, kooplieden, herbergiers, schippers en ambachtslieden (met hun knechts) aanwezig. Overal woonden ook wel wat renteniers en soms een notaris en/of een schout. Verder waren vrijwel overal veel gezinnen van arbeiders en dagloners te vinden. Vermoedelijk is hun aantal sinds het midden van de 18e eeuw sterk toegenomen. In Breukelen-Nijenrode in 1783 leefde 22% van de huishoudens van werk in daghuur. Een deel van die mensen werkte op de bedrijven van de 9% boerenhuishoudens.
Op de boerderij werd de meeste arbeid geleverd door de boer en zijn gezins- en familieleden. Iedereen stak een handje uit als er gemolken of gehooid moest worden. Het boter- en kaasmaken was vrouwenwerk, dat door de boerin en haar dochters werd verricht. Daarnaast werd arbeid ingehuurd: vaste krachten, losse arbeiders en trekarbeiders. Zij verrichtten onder andere de arbeidsintensieve klussen, zoals het op de goede diepte en breedte houden van de sloten, verwijderen van onkruid en andere ongewenste gewassen.
Omstreeks 1850 hadden de grotere landbouwbedrijven in de Vechtstreek meestal twee vaste knechten in dienst die zij aan zij werkten met de boer. Dan was er nog een meid, meestal 18 tot 30 jaar, die hielp met het melken en de kaas- en boterbereiding. Soms was er nog een meisje van 14 of 15 jaar, een ‘stoepmeid’, in dienst. Zij verrichtte allerlei werkzaamheden rond het huis.
Het aantal vaste knechten was dus beperkt en dat werd vooral aan de hoge lonen geweten. De knechts profiteerden mee van de goede tijden na 1850. “Aan de St. Maartensdijk en omstreken is de toestand der vaste arbeiders vrij voldoende, vooral van hen, die bij de Heeren in het werk zijn; velen hunner hebben goede woningen, en houden een varken, soms eene koe”.
Voor de losse landarbeiders was de situatie minder rooskleurig. Weliswaar werden hun diensten meer gevraagd omdat ze goedkoper waren dan vaste krachten, maar ze konden ook eerder afgedankt worden. Losse arbeiders werden tijdens drukke perioden ingezet, maar konden ook wel voor langere tijd op de boerderij werkzaam zijn. Een belangrijke klus was het grasmaaien. Dat was aangenomen werk tegen een afgesproken bedrag (geen dagloon). Het werd vooral verricht door trekarbeiders, waarvan er begin 19e eeuw circa 500 op de boerderijen in het Vecht- en Plassengebied werkten. Ze waren overwegend afkomstig uit de wijde omgeving van Osnabrück. Elk jaar trokken zij in de lente en zomer naar Nederland om wat geld te verdienen; na vier tot zes weken hard werken hadden zij ƒ20 tot ƒ30 en keerden zij huiswaarts. Wanneer ze door omstandigheden wegbleven, wierven de boeren seizoenarbeiders van de zandgronden uit het oosten van de provincie. Maar de Duitsers hadden duidelijk de voorkeur: zij waren ‘sterk, ijverig en goed gevoed.’
Pracht en praal?
De periode van 1760 tot kort na de Franse tijd was gunstig voor de landbouw en overal in Nederland nam het grondbezit van de boeren toe. Zo bijvoorbeeld in Kockengen en Laag Nieuwkoop. Welvarende pachters waren in staat vrijkomende landerijen te kopen en er soms een eigen boerderij te laten bouwen. Toch was omstreeks 1800 de meeste landbouwgrond in het gebied eigendom van rijke stedelingen en met name de Utrechtse kapittels. Deze waren na het verbod op de katholieke godsdienst blijven bestaan als een soort beheermaatschappijen van de omvangrijke bezittingen. Tot de plaatsen waar de boeren de meeste landbouwgrond in eigendom hadden behoorden Nigtevecht, Vreeland en Oud-Loosdrecht. Er werden veel nieuwe boerderijen gebouwd, zoals Anna’s Hoeve en Janna’s Hoeve langs het Gein, en de voorgevels werden in de 19e eeuw decoratiever dan voorheen.
Vooral in de bloeitijd na 1850 zouden de boeren veel in luxe goederen hebben geïnvesteerd. Tijdgenoten keken met een scheef oog naar ‘de te weelderige levenswijze van sommige boeren, die zich uitte in het houden van flinke paarden, nette rijtuigen, zucht tot uitgaan, klederdracht en het houden van twee of drie dienstboden’. Boedelbeschrijvingen bevestigen de groeiende welstand. Op het boerenerf verschenen wagenschuren voor de rijtuigen (maar ook voor de landbouwvoertuigen en machines) en aparte zomerhuizen voor de familie. Het oude voorhuis werd als pronkkamer ingericht en alleen bij speciale gelegenheden gebruikt, bijvoorbeeld om de dominee of pastoor te ontvangen.
Maar de boeren, die vaak goed vertegenwoordigd waren in de gemeentebesturen, waren niet alleen geïnteresseerd in status en rijkdom. Ze investeerden ook in nieuwe bedrijfsgebouwen, zoals de eerdergenoemde grupstallen. Omdat de boer zich daarin met een kruiwagen achter de koeien langs moest kunnen bewegen, kregen boerderijen die na 1850 werden gebouwd aanzienlijk hogere zijwanden dan voorheen, met de bekende gietijzeren raampjes om voor wat licht te zorgen.