Economie 1350 – 1575
- In de 15de en 16de eeuw ontwikkelde platteland zich tot een van de hoogst ontwikkelde gebieden van Europa
- De factoren voor dit succes lagen op het gebied van bestuur, natuur, industrie, handel en waterhuishouding |
Rond 1350 was het grootste deel van het Hollands-Utrechtse veenmoeras ontgonnen en was het cope-landschap ontstaan. Vergeleken bij
Engeland en Vlaanderen waren Holland en Utrecht achtergebleven gebieden. Het merendeel van de bevolking werkte in de agrarische sector, er was nauwelijks industrie, de urbanisatiegraad laag was laag (15%) en de steden waren klein (Utrecht telde rond 1400 ca. 13.000 inwoners tegen meer dan 50.000 in Londen en Gent).
In de twee daarop volgende eeuwen ontwikkelde het platteland zich tot een van de hoogst ontwikkelde gebieden in Europa. De bevolking was rond 1575 verdubbeld, 45 % woonde in steden (het hoogste percentage in Europa). Slechts 25% van de plattelandsbevolking werkte in de agrarische sector; 15% leefde van jacht, visvangst en turfstekerij, 40% werkte in de industrie (bierbrouwerij, steenbakkerij en touwslagerij) en 20% in handel en transport. Deze ontwikkeling leverde een belangrijke bijdrage aan het succes van de Gouden Eeuw.
De volgende processen lagen aan de basis van deze succesvolle ontwikkeling:
-
grondbezit en afwezigheid feodale structuur: als gevolg van het cope-systeem was veel grond in bezit bij de ontginners, vrije boeren, die in loondienst konden gaan en werk vinden in industrie, handel en transport.
-
maaivelddaling en vernatting dwongen de boeren over te stappen van wintertarwe (broodgraan) op zomergraan (voor de bierbrouwerij) – en later op melkvee. Holland en Utrecht waren vanaf dat moment niet langer zelfvoorzienend.
-
handel: vanaf het moment dat het gebied niet langer zelfvoorzienend was, werd het in toenemende mate afhankelijk van handel: het graan voor brood moest worden ingevoerd, terwijl bier, bakstenen, zuivelproducten en turf op grote schaal werden uitgevoerd naar Engeland, Vlaanderen en de Baltische landen.
-
landverlies als gevolg van vernatting, turfstekerij en stormvloeden leidde tot een arbeidsoverschot.heijcop
-
waterhuishouding: deze was zo problematisch dat samenwerking en grote investeringen nodig waren. Zo werd de Heicop gegraven (1285) om het overtollige water uit de veenvlakte uit het zuidwesten van het gebied te kunnen lozen op de Vecht.
-
Pas met de introductie van de windwatermolen, vanaf ca. 1450, kon de waterhuishouding in de hand gehouden worden. Dat vereiste wel de organisatie van ‘waterschappen’.
-
investering in kapitaal-intensieve industrie (bierbrouwerij, steenbakkerij) was interessant vanwege de ruime aanwezigheid van grondstoffen (water, graan, turf en klei), veilig en snel transport, voldoende arbeidskrachten en de afwezigheid van een gildesysteem.
Door deze investeringen ontstond reeds voor de 16de eeuw een band tussen stad en land.