Fort Vechten aan de splitsing van de Vecht
In de Romeinse tijd viel de hele Vecht vanaf haar afsplitsing van de Rijn tot haar monding bij Muiden in theorie onder de keizerlijk-fiscale landerijen als onderdeel van de
Limes = grens. In de praktijk werd deze aanspraak door de inheemse bevolking ten noorden van de reeks legerkampen niet of nauwelijks erkend, want we merken niet dat de Romeinen feitelijk gebruik maakten van het mondingsgebied van de Vecht en evenmin dat het legerkamp in Utrecht met de Vecht in verbinding stond. De Vecht splitste zich af van de Rijn (of was het aantapping aan de Rijn?), maar het splitsingspunt is in de loop der eeuwen stroomafwaarts met de Rijn opgeschoven in noordwestelijke richting. In de Romeinse tijd lag het bij Vechten, waar een legerkamp was met een haven – niet zozeer voor oorlogs- als wel voor handelsschepen.
Het legerkamp in Vechten was veel groter dan dat in Utrecht. Beide legerplaatsen met omringende grond werden in 723 door de hofmeier Karel Martel geschonken aan het klooster
(monasterium) binnen de muren van Utrecht waarover aartsbisschop Willibrord het toezicht had. Onder dit klooster mogen we de Sint Salvatorkerk of Oudmunster verstaan, die op het huidige Domplein lag ten zuiden van de latere dom. Opmerkelijk is dat bij die schenking ook `dat gegraven water van de weide’
(cum illo pascue Graveningo) inbegrepen was. Dat gegraven water was waarschijnlijk de voorloper van de Vleutense Wetering, die een verbinding vormde tussen de bocht van de huidige Oudegracht ter hoogte van Vredenburg en Vleuten aan de Rijn. Ten westen van de stad was de Leidse Rijn toen al zeer bochtig en bijna verland, zodat de Merovingische overheid al in de zevende of begin achtste eeuw een beter bevaarbare verbinding had laten graven, zowel voor handels- als voor oorlogsdoeleinden: een soort Merovingische
limes.
[1]
St Martinuskerk wordt Dom
We horen vervolgens voorlopig niets meer over Vechten en de rivier de Vecht, maar wel over de Sint Salvatorkerk: in een ongedateerde brief tussen 751 en zijn dood in 754 probeert Bonifatius de paus te overreden om deze door Willibrord ca 695 nieuw gebouwde kerk uit handen van de bisschop van Keulen te houden en direct onder de paus in Rome te laten blijven. Tegelijkertijd evenwel laat Bonifatius in diezelfde jaren door de Frankische koning Pippijn (de zoon van Karel Martel) door middel van een oorkonde de rechten van de Utrechtse bisschopszetel in de Sint Maartenskerk bevestigen, waar Willibrord ca 700 op de ruïnes van een kerkje van koning Dagobert (623-638) een tweede kerk heeft gebouwd. Deze Sint Maartenskerk, hoe klein dan ook, wordt daarmee de dom van Utrecht - niet de Sint Salvatorkerk, zoals men op grond van de schenking van Karel Martel en de brief van Bonifatius aan de paus zou verwachten. Op de tegenstrijdigheid van de beide documenten uit 751-754 gaan we hier niet in: dat wordt elders al genoeg gedaan.
[2]
Eiland De Weerd in de Vecht
In de Romeinse en Merovingische tijd waren Utrecht en Vechten door de Rijn verbonden, niet door de Vecht. Deze rivier liep ten oosten en noorden om Utrecht heen tot haar mond in Muiden. Wel was er al in de tijd van Bonifatius een vlotte verbinding tussen Rijn en Vecht, doordat de hoofdtak van de Rijn naar het westen al sinds de tweede eeuw sterk begon de
- verlanden
- verlanden; Het proces dat water door de groei van (water) planten langzaam overgaat in land. bevaarbaar water kan in 50 jaar verlanden tot beloopbaar land.
en zijn water langzamerhand naar het noorden liet afbuigen. Vermoedelijk was er een zijtakje van de Vecht dat in de Romeinse tijd in de Rijn bij de Utrechtse Neude uitkwam en in de loop der tijden zelf naar het noorden opschoof en het water van de Rijn mee omhoog trok naar het noorden. Op die manier ontstond in de loop van eeuwen een licht stromend water, dat later werd gekanaliseerd als het noordelijke stuk van de Oudegracht. Dit liep door tot de latere Waterstraat en Lange Lauwerstraat, waar de zuidelijke tak van een dubbele Vechtloop was ontstaan: de Vecht vormde hier een eiland, de Weerd, dat in het zuiden en noorden door water werd omspoeld.
Toen Bonifatius in 754 in Dokkum was vermoord, werden de lijken van hem en zijn metgezellen per schip uit Friesland over het Flevomeer naar Muiden gebracht en vervolgens over de Vecht om de Weerd heen naar het Domplein vervoerd en daar aan wal gezet. De verbinding via de Oudegracht bestond toen dus al.
De Weerd werd vermoedelijk in 1165 van zuid naar noord doorgegraven op grond van het bevel van keizer Frederik Barbarossa van dat jaar om ter bestrijding van de wateroverlast in het grensgebied met Holland bij Zwammerdam, de
Noda door te graven.
Noda of Neude betekent moeras, wat de Neude in Utrecht inderdaad was tot in de vijftiende eeuw. De naam moet hier zijn uitgebreid over het hele gebied van de Oudegracht noordzijde tot de zuidelijke Vechtarm bij de huidige Waterstraat. Deze doorgraving had echter in 1173 tot gevolg dat tijdens een grote overstroming van het Flevomeer via de Vecht deze hele zuidelijke Vechtarm een stuk naar het noorden opschoof, tot ongeveer de ligging van de latere stadsomwalling. Deze was in 1122 al aan de gang in het westen van de stad maar kwam in de andere delen van de stad pas veel later rond.
Tolrecht in 953
Bij de zuidelijke Vechtarm om de Weerd, ter hoogte van de latere Waterstraat, ontstond al vroeg een handelscentrum waar betrekkelijk grote schepen konden aanleggen. Hier moet in de tiende eeuw ten tijde van bisschop Balderic (917-975) een levendige bedrijvigheid hebben geheerst,
[3] die door hem werd beschermd door middel van de meest noordwestelijke stadstoren, de Bollaerdstoren, nu verborgen onder het verkeersplein bij het Paardenveld. Tijdens deze bisschop kreeg de Utrechtse Sint Maartenskerk in 953 van Roomskoning Otto I het recht om een tol te heffen in Muiden, wat in 975 door keizer Otto II werd uitgebreid met het recht om deze tol hetzij in Muiden, hetzij in Utrecht, danwel in beide plaatsen te heffen. Ook ontving deze kerk in 953 met de tol alle rijksgoederen in Muiden en aan beide zijden van de Vecht met alle poelen en plassen, het land van graaf Hatto in Loenen, de visrechten in de Almere (Flevomeer) en de Vecht, en opnieuw (ook al in 936) het recht om munten te slaan in Utrecht. Bij de uitbreiding in 975 kreeg de kerk alles wat ze nog niet bezat in Muiden, gelegen in de gouw Nifterlake. Deze schenkingen werden nogmaals bevestigd door koning Hendrik IV tussen 1056 en 1062 en door keizer Frederik Barbarossa in 1171.
De bisschop krijgt wereldlijke macht
Zo kreeg de bisschop als vertegenwoordiger van de kerk van Sint Maarten dus het wereldlijke beheer over een groot aantal landerijen links en rechts van de Vecht. Hij bezat daarover allang het geestelijke gezag, omdat ze deel uitmaakten van zijn bisdom, een gebied dat ongeveer heel Nederland ten noorden van de grote rivieren omvatte, plus Zeeland maar zonder Nijmegen en het Groningse Ommeland. Binnen dat grote bisdom viel een kleiner deel dus ook onder zijn wereldlijke macht, zijn Nedersticht en Oversticht. Het Nedersticht ging ongeveer de huidige provincie Utrecht omvatten met inbegrip van het mondingsgebied van de Vecht, dat tegenwoordig tot de provincie Noord-Holland behoort. Het Oversticht strekte zich uit over Overijsel, Drente en de stad Groningen.
Abdij van Werden als grondbezitter
Toen koning en keizer Otto I en II in 953 en 975 hun schenkingen deden aan de Sint Maartenskerk in Utrecht, waren zij niet de enige grondbezitters in dit gebied. Een andere rechthebbende was de abdij Werden aan de Ruhr, ver weg in Duitsland. Deze abdij was omstreeks 800 gesticht door de missionaris Liudger (742-809), de eerste bisschop van Münster in Westfalen, die afkomstig was uit onze Vechtstreek, vermoedelijk uit de buurt van Zwesen bij Zuilen. Bewoners van dit gebied die ten tijde van Liudger en na zijn dood gekerstend waren, hadden aan hem en zijn klooster in Werden landerijen geschonken, in de hoop dat de gebeden van de monniken goed zouden zijn voor hun zielenheil. Zo bezat deze abdij in de elfde eeuw langs de Vecht, de Angstel en de Amstel en langs de Hollandse IJssel grote goederencomplexen, die zij liet beheren door een schout of meijer. Aangezien deze functionaris nauwelijks op de vingers gekeken kon worden door zijn baas, de abt van Werden, kon hij voor zichzelf en zijn nakomelingen een behoorlijke machtspositie opbouwen, waarbij hij misschien ook een begin maakte met ontginning in lange opstrek en daarover zelfs soms allodiale rechten verwierf, dus volle eigendomsrechten.
Werdense meijers
Ondanks hun tamelijk machtige positie behoorden deze Werdense meijers niet tot de stand der volvrijen of edelen, maar waarschijnlijk tot die der ministerialen of dienstlieden. De mensen waren destijds niet allemaal gelijk voor de wet, zoals wij sinds de tijd van Napoleon wel zijn, maar werden door de rechtbank geoordeeld naar de juridische stand waarin ze, meestal, geboren waren. Nu behoorden de ministerialen tot de hoogste stand der onvrijen, verheven boven de horigen, keurmedigen, wastijnzigen en andere groeperingen met een bevoogd-vrije danwel onvrije status, en ook waren ze niet gebonden aan hun grond. Ze genoten het recht van de `betere dienaren’ van hun heer, diens
meliores servientes, of kortweg
servientes.. Als zodanig komen we een van de opvolgers van deze Werdense meijers, die dan inmiddels in Utrechtse dienst is overgegaan, tegen in 1105: Wolfger, schout van Amstelland, samen met Ansfried, schout van Muiden,
servientes episcopi (dienaren van de bisschop), getuigen voor bisschop Burchard van Utrecht.
[4]
Macht overdragen aan kapittel van Sint Marie
De Werdense goederen in het Utrechtse Nedersticht waren sinds ongeveer 1070 geleidelijk aan de Sint Maartenskerk in Utrecht overgedragen, tegen betaling of door ruil, waardoor beide partijen hun bezittingen konden afronden en beter beheren. Zo kreeg de bisschop van Utrecht naast de Vechtstreek het hele Amstelland in handen, dat hij op zijn beurt wilde overdragen aan zijn pas gestichte kapittel van Sint Marie. Maar hier stuitte hij op de inmiddels verworven rechtspositie van Wolfger (ca. 1075-1131) en diens zoon Egbert heer van Amstel, erfelijk schout van Amstelland (1131-1172). In 1156 moesten dan ook de grenzen tussen Egberts goederen en bevoegdheden en die van het kapittel van Sint Marie officieel worden vastgesteld, en aangezien het kapittel blijkbaar niet ongestoord van zijn rechten kon genieten, nogmaals in 1235 tussen Gijsbert III van Amstel (1230-1251) en Sint Marie.
Een kapittel is een college van geestelijken, niet
per se priesters maar bij voorkeur wel tenminste met de wijding van subdiaken, dat in de eerste plaats dient om dag en nacht het koorgebed te onderhouden voor het zielenheil van de mensheid, en in de tweede plaats om een bisschop of andere heer bij te staan in zijn bestuurlijke aangelegenheden. Het is geen klooster en de leden van een kapittel, de kanunniken, zijn geen monniken. Sommige kapittels leven wel volgens een striktere regel dan andere: er zijn reguliere tegenover seculiere kapittels. De middeleeuwse kapittels in de stad Utrecht waren seculiere kapittels, waarvan de leden eigen bezit mochten hebben en binnen de immuniteit van hun kerk in eigen huizen mochten wonen.
De kapittelkerk van Sint Marie was de vierde kerk in het grote Utrechtse kerkenkruis, dat tijdens bisschop Bernold (1027-1054) na de dood van keizer Koenraad II in Utrecht op pinkstermaandag van het jaar 1039 was ontworpen in opdracht van diens zoon koning, sinds 1046 keizer, Hendrik III. De gestorven keizer werd in Speier begraven, maar pas nadat zijn hart en ingewanden uit zijn lijk waren verwijderd en apart in Utrecht bijgezet onder het Heilig Kruisaltaar in de viering (kruispunt van langschip en dwarsschip) van de nieuwe dom van bisschop Adelbold (1010-1026). Die nieuwe Sint Maartenskerk, gewijd in 1023, was een statig gebouw op de plaats van de huidige Domkerk en al bijna even groot van oppervlak. Het was de bedoeling dat door een kruis van kerken in de vier windrichtingen rondom het middelpunt in de dom het hart van keizer Koenraad II zou worden beschermd tegen boze geesten. Drie van de vier kerken zijn inderdaad tijdens de regering van bisschop Bernold gebouwd: de Sint Pieterskerk in het oosten, de Sint Janskerk in het noorden en de Paulusabdij in het zuiden van de dom. Alleen de vierde kerk ontbrak nog, mede door de dood van bisschop Bernold en de moeilijkheden die bij de bouw van deze kerk in het westen van de stad werden ondervonden. Daar lagen de resten van de inmiddels verlande Rijnloop naar Katwijk, die samen met opborrelend kwelwater de fundering in de bodem bemoeilijkten. Pas met hulp van de keizers Hendrik IV en V kwam de kerk van Sint Marie in twee fasen onder de bisschoppen Koenraad (1076-1099) en Godebold (1114-1127) tot stand.
[5]
Opkomst heren van Amstel
De heren van Amstel, concurrenten van het kapittel van Sint Marie in de Vechtstreek, maakten ondanks hun niet-edele stand een geweldige carrière, doordat ze precies in het grensgebied opereerden tussen het Nedersticht van Utrecht en het opkomende graafschap Holland. Bovendien hadden ze relaties met een andere nabuur van het Nedersticht: de abdij van Elten (net over de huidige grens met Duitsland, dichtbij ’s Heerenbergh). Deze abdij voor adellijke dames was in de tiende eeuw gesticht door graaf Wichman van Hamaland, die er zijn jongste dochter Liutgard tot abdis had aangesteld. Aan die abdij had Wichman een groot deel van zijn bezit aan eigengoederen
(allodia) vermaakt, waaronder ook Naardincland ofwel het Gooi. Deze goederen behoorden dus niet tot het Nedersticht van Utrecht, hoewel ze er wel aan de landzijde door werden omsloten, en toen de veengronden rechts van de Vecht sinds 1122 vanuit de pas gestichte Utrechtse abdij Oostbroek langzamerhand van zuidoost naar noordwest ontgonnen werden, liepen de uitgezette kavels meer en meer stuk tegen de landscheiding met Elten en later met Holland, de Hollandse Rading.
[6]
Naerdincklant naar graaf Floris V
Gijsbert II van Amstel (1200-1228), ridder, had kennelijk door de gunst van de abdis van Elten goederen in Naardincland verkregen, waarvan hij in 1224 verklaarde afstand te doen voor zichzelf, zijn vrouw en zoons, en er geen recht op te hebben, tenzij door de genade van de abdis. Waarschijnlijk hebben zijn zoons die genade met een korreltje zout genomen of er althans een voorschot op genomen, want toen graaf Floris V van Holland op 6 en 13 mei 1280 een verdrag sloot met de abdis van Elten waarbij hij heel Naardincland in erfpacht kreeg, werden de lenen van de leenmannen van Elten er uitdrukkelijk van uitgezonderd maar werden de goederen die Gijsbert ridder van Amstel zonder haar goedkeuring van die vazallen had gekocht of verkregen, er juist wel bij gerekend: Floris V kreeg dus ook de door Gijsbert van Amstel in het Gooi geüsurpeerde goederen in erfpacht van de abdij Elten. In 1285 verklaarde Gijsbert IV van Amstel (1252-1303) in een zoenverdrag van hem en zijn broers Willem en Arnout met Floris graaf van Holland en Jan elect-bisschop van Utrecht, dat hij afzag van zijn aanspraken op het Gooi ten gunste van de graaf van Holland en afstand deed van Muiden, Muiderpoort en het Bijlmerbroek met `het bos waarin de reigers broeden’, welke goederen de graaf van Holland voortaan in leen zou houden van het Sticht Utrecht.
Relatie Van Amstels en graaf van Holland
De graaf van Holland was een opkomende machtsfactor in dit hele gebied, die zich sterk maakte ten koste van de bisschop van Utrecht. Gijsbert III en IV van Amstel maakten hiervan gebruik door leenbanden met de graaf van Holland aan te knopen en als zijn getuigen en raadgevers op te treden (vooral in de jaren 1266-1278 en 1290-1293), terwijl ze toch ministerialen van de bisschop bleven. In Holland ondergingen ze zelfs een standsverhoging, doordat daar ongeveer sinds het midden van de dertiende eeuw de hele ridderschap, inclusief de ministerialen, als adel werd beschouwd. Deze Hollandse `welgeborenen’ kwamen zo te staan tegenover en boven de `huysluyden’ met een boeren-leefwijze, ongeacht hun oorspronkelijke geboortestand. Aangezien de heren van Amstel tot de ridderschap behoorden, profiteerden zij van deze Hollandse standsverhoging, in die zin dat ze in Holland voortaan als edelen werden beschouwd. In Utrecht bleven ze evenwel ministerialen van de bisschop, net zoals bij voorbeeld hun collega’s de heren van Woerden. In juridisch opzicht vielen zij dus voortaan onder een dubbel rechtsbestel.
Groeiende macht Holland
De groeiende macht van Holland had bisschop Hendrik van Vianden (1249-1267) zodanig verontrust dat hij in 1260 het kasteel Vreeland tussen Loenen en Abcoude aan de Vecht liet bouwen om het handelsverkeer te beschermen. Helaas was zijn opvolger, de wel tot bisschop gekozen maar niet gewijde elect Jan van Nassau (1267-1290) zo zwak in bestuur en financieel beheer, dat hij zijn drie kastelen, namelijk Montfoort, Vreeland en Ter Horst bij Rhenen, in 1276 en 1277 in pand had moeten geven aan respectievelijk zijn ministerialen Herman van Woerden en Gijsbert van Amstel en de edelman Jan heer van Cuijk. Floris V betaalde in 1279 de pandsom aan Jan van Cuijk en nam het kasteel Ter Horst met de tol te Rhenen zelf van de elect in pand, en veroverde in 1280 namens de elect de beide kastelen Montfoort en Vreeland. Zo had hij binnen een paar jaar de drie `sleutels van het Sticht’ in handen. Vervolgens hielp hij de elect bij het terugbetalen van een schuld aan de curie wegens misbruik van kruistocht-tienden, door hem een lening te verstrekken met alle inkomsten uit het Nedersticht als onderpand. Zo was het Nedersticht sinds 1281 aan de genade van de graaf van Holland uitgeleverd.
[7]
Moord op Floris V
Na de verzoening van de drie broers van Amstel met de graaf en de elect in 1285 speelde Gijsbert IV van Amstel in de jaren 1290-1293 opnieuw een rol in de omgeving van graaf Floris V, nadat de elect Jan van Utrecht wegens financieel wanbeleid was afgezet en door de paus vervangen door bisschop Jan van Sierck (1290-1296), die op zijn beurt werd opgevolgd door bisschop Willem Berthout van Mechelen (1296-1301). Na 1293 moet er echter een verkoeling in de relaties tussen heer Gijsbert en graaf Floris zijn ontstaan, die in 1296 tot een uitbarsting leidde: tijdens een jachtpartij op 23 juni werd de graaf door Gijsbert en consorten uit de stad Utrecht ontvoerd, via het slot Kronenburg bij Loenen (een Hollands leen van Gijsbert van Amstel) naar het Muiderslot gebracht, en zonder dat dit de bedoeling was, op 27 juni bij zijn eigen kasteel aldaar vermoord. De voornaamste schuldigen waren Gerard van Velzen, Herman van
Woerden en Gijsbert IV van Amstel.
[8]
De achtergrond van de ontvoering was de wisseling van politieke partij van graaf Floris V, die jarenlang een trouwe bondgenoot was geweest van de Engelse koning tegenover die van Frankrijk, maar in januari 1296 in het geheim was overgelopen naar Frankrijk. De bedoeling vande samenzweerders was zeker niet om de graaf te doden maar veeleer om hem af te zetten en levenslang gevangen te houden. Toen het landvolk bij het Muiderslot echter aandrong op zijn vrijlating, vatten ze uit wanhoop het plan op om hem over zee te vervoeren naar Engeland, waar hij de gevangene zou worden van de Engelse koning. De minderjarige zoon Jan van graaf Floris V werd aan het Engelse hof opgevoed en was bovendien verloofd met Elisabeth, dochter van koning Edward I van Engeland. Door de doodslag bij Muiderberg ging die overtocht niet door.
Confiscatie goederen Van Amstels
De gevolgen waren dramatisch, zowel voor de samenzweerders als voor het Nedersticht van Utrecht: Amstelland, het mondingsgebied van de Vecht, en het Gooi, goederen waarop de heren van Amstel aanspraak hadden gemaakt, werden geconfisqueerd en gingen voorgoed over naar Holland. Ook Woerden werd een Hollandse stad, wat het tot 1989 is gebleven. De daders ontvluchtten het land voorzover ze dat konden; Gerard van Velzen en anderen die uitweken naar het slot Kronenburg werden na de verovering en verwoesting van dit kasteel door Hollanders ter dood gebracht. Dit kasteel werd pas kort voor 1354 herbouwd.
[9] Het Muiderslot werd eind 1296 door bisschop Willem van Utrecht veroverd en verwoest en ook pas in het midden van de veertiende eeuw herbouwd, op de oude vierkante plattegrond.
Zowel Holland als het Nedersticht hadden jaren nodig om zich uit het machtsvacuum in Holland en het financiële debacle van het Sticht omhoog te werken, en werden vervolgens sinds het midden van de veertiende eeuw geteisterd door de Hoekse en Kabeljauwse twisten met de parallel van de Lokhorsten en de Lichtenbergers in Utrecht. In de stad Utrecht verwierven de ambachtsgilden in 1304 de macht ten koste van de vroegere elite van rijke kooplieden, en later wisten geestelijkheid en ridderschap in 1375 van bisschop Arnold van Horn (1371-1378) de Stichtse Landbrief af te dwingen, die hun inspraak in het landsbestuur verzekerde.
[10] In de zo ontstane statenvergadering speelden de stadskapittels van het kerkenkruis een grote rol, naast de ridderschap, die in het Nedersticht geheel uit ministerialen bestond. De oude adel was hier allang verdwenen, anders dan in Holland, waar de ridderschap voor een deel nog door oude oude adellijke geslachten werd gevormd.
[11] De `welgeborenen’, die in Holland in de loop van de dertiende eeuw als edelen waren gaan gelden ongeacht hun geboortestand, hadden daar maar voor een deel hun ridderlijke levenswijze en status weten te behouden. Velen waren afgezakt tot boeren, hoewel ze formeel-juridisch van de privileges van de adel bleven genieten, tot ergernis van hun buren. In Utrecht deed zich die ontwikkeling niet voor, bij ontstentenis van een oude adel. De ministerialen-ridders en knapen waren trots op hun stand, die ze juridisch deelden met de boeren-ministerialen. Anders dan in Holland was de ministerialiteit in Utrecht, Gelre en het Oversticht een juridische stand blijven vormen, ongeacht het levenspeil en sociale niveau van haar leden. De ridderschap was daar en elders niet ontstaan uit de adel, maar juist van onderop uit de onvrije dienstlieden, waar zich de adel in de dertiende eeuw schoorvoetend bij had aangesloten.
[12]
Ontginningen
De bisschoppen van Utrecht gebruikten zowel hun kapittels als hun ridderschap als ondernemers
(locatores) bij de ontginningen, sinds 1122 ook in de Vechtstreek. De ondernemer moest zorgen dat de grond werd verkaveld en aan boeren `verkocht’ en kreeg in ruil daarvoor de beschikking over gerecht en tijns van het nieuwe dorp, en zeker als het een kapittel betrof, ook de tiende. Soms kreeg een ministeriaal ook de tiende erbij, maar aangezien dit in principe een belasting voor de kerk was, probeerde met name het domkapittel om dergelijke tienden terug te halen. Ministerialen kregen als ondernemer hun beschikkingsrecht of concessie in leen van de bisschop, terwijl kapittels deze in eigendom kregen. Het gerecht betekende de dagelijkse rechtspraak over dat nieuwe dorp, en de tijns was de betaling die de boeren aan de bisschop verschuldigd waren als erkenning van zijn souvereiniteit. Het was iets anders dan een pachtsom en gewoonlijk ook veel lager. De boeren van deze
cope-ontginningen hadden hun grond van hem gekocht en konden er vrij over beschikken, maar moesten wel erkennen dat het niet hun
allodium was, maar viel onder zijn landsheerlijkheid en souvereiniteit.
[13] Deze boeren waren niet langer horig zoals op de domeinen op het oude land, maar genoten de vrijheid van het landrecht, net zoals de stadsburgers.
Verdeling van het te ontginnen land
In de Vechtstreek zocht de bisschop gewoonlijk als ondernemer een geestelijke instelling of een ridderlijke ministeriaal die al grond bezat op het aangrenzende oude land, de stroomruggen langs de Vecht. Van zuidoost naar noordwest gerekend, gingen gerecht, tijns en tiende van het gerecht Oostbroek naar het klooster van Sint Laurens in Oostbroek, dat ook de grond aldaar bezat. Daaraan grensde in het noordwesten het gerecht Overdevecht, dat in handen kwam van het ministerialengeslacht van Overdevecht, dat zich al sinds de twaalfde eeuw noemde naar het goed Overdevecht ten zuiden van de Biltseweg, net buiten de stadsvrijheid van Utrecht. Ten noordwesten daarvan kwamen Herbertskop en Oostveen, die tot de bevoegdheid van domkapittel en domproost behoorden, die uitgebreid goederenbezit hadden op het oude land bij het Veen aldaar. Het gerecht Herbertskop werd door hen in dienstleen uitgegeven, waarschijnlijk aan een ministeriaal uit het geslacht van Overdevecht, en Oostveen werd door hen in pacht verleend aan datzelfde geslacht. Vervolgens kwam in het noordwesten van Oostveen de ontginning Achttienhoven, waarover het kapittel van Sint Jan de rechtsmacht had, dat ook beschikte over het aangrenzende puntige minigerecht van Hogelanden binnen de stadsvrijheid aan de Vecht. Ten noordwesten van Achtienhoven lag Westbroek, dat in de dertiende eeuw van de bisschop in leen werd gehouden door de ministerialenfamilie van Zuylen, die op de rechteroever van de Vecht haar kasteel bezat, vlak tegenover Westbroek. Aan Westbroek grensde Maarsseveen, in handen van het ministerialengeslacht van Maarssen, rechts van de Vecht tegenover Maarsseveen. Daarvan werd in de dertiende eeuw Tienhoven afgesplitst, dat door Herman van Maarssen werd verkocht aan het kapittel van Sint Pieter. Dit kapittel had bezittingen in Breukelen aan de Vecht en organiseerde de ontginning van Breukeleveen, die grensde aan Tienhoven.
[14]
Op dezelfde manier werden de ontginningen in het grensgebied met Holland langs de Vecht en de Angstel gedeeld tussen het kapittel van Sint Pieter en diverse ministerialen, die daar sinds de dertiende eeuw ook kastelen of versterkte huizen bezaten in leen van de bisschop. De geslachten met bijbehorende huizen van Ruwiel, Ter Aa en Abcoude waren hier de hoofdrolspelers, zoals in detail uiteengezet in de dissertatie van A.L.P.Buitelaar, die ook ingaat op het recht van de dertiende penning bij verkoop van grond in het ontginningsgebied rondom Abcoude.
[15] Het ministerialengeslacht van Abcoude was vergelijkbaar met dat van Amstel, in die zin dat het buiten het Nedersticht in het hertogdom Brabant een geweldige carrière maakte, want door het huwelijk van Gijsbert van Abcoude met Johanna van Horn, erfgename van de hoge heerlijkheid Gaasbeek bij Brussel omstreeks 1350 werd zijn nageslacht daar tot de adel gerekend, terwijl het toch in Utrecht tot de ministerialiteit bleef behoren.
Ontrouwe leenmannen
Natuurlijk konden ontrouwe leenmannen hun kasteel ook tegen de bisschop gebruiken, totdat een krachtige bisschop als Jan van Arkel (1342-1364) ervoor zorgde dat de kastelen Den Ham bij Vleuten in 1347, Ruwiel in 1357 en Nijenrode in 1359 aan hem als open huis werden opgedragen, dat wil zeggen dat hij als leenheer er altijd vrij toegang zou hebben om er zijn eigen soldaten te legeren. Gijsbert I van Nijenrode, zoon van Gerard Spli
nter van Ruwiel, had zijn huis Nijenrode in 1311 als leen en open huis aan graaf Willem III van Holland opgedragen, en zijn kleinzoon Gijsbert II was in 1351 als maarschalk van graaf Willem V van Holland betrokken bij de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Een andere onwillige Stichtse ministeriaal die tot het openstellen van zijn huis moest worden gedwongen, was Splinter van Loenersloot, wiens voorvader Dirk Splinter in 1258 zijn hof te Loenen aan de graaf van Gelre in leen had opgedragen.
Splinter gedroeg zich als roofridder en moest door bisschop Arnold van Horn in 1377 tot onderwerping worden gedwongen, maar werd opnieuw opstandig na diens dood in 1378. Pas in 1386 onder bisschop Floris van Wevelinkhoven (1379-1393) werd hij door een gerechtelijke uitspraak gedwongen, zijn huis als open huis aan de bisschop van Utrecht ter beschikking te stellen.
[16] Waarschijnlijk werd huis Oudaen aan de Vecht omstreeks 1300 door een heer van Loenersloot gesticht. Dit kasteel bleef steeds een betrouwbaar Utrechts leen zonder politieke of economische rol van betekenis. In 1429 kwam het door vererving in handen van de Utrechtse patriciërsfamilie Taets, die het stadskasteel bewoonde dat destijds huis Zoudenbalch heette en sinds 1467 huis Oudaen (toen er een nieuw huis Zoudenbalch achter de Buurkerk was verrezen), en die het huis aan de Vecht vermoedelijk als buitenhuis gebruikte.
[17]
Einde wereldlijke macht bisschop
Kapittels, ridderschap en stadspatriciaat hebben het de bisschop van Utrecht meer en meer lastig gemaakt om zijn dubbele taak als geestelijk en wereldlijk leider van het Nedersticht naar behoren te vervullen. De oprukkende macht van Bourgondië, dat het graafschap Holland in 1433 in handen kreeg, en vervolgens van Habsburg, bleek op den duur te sterk voor de verzwakte bisschop. In 1528 moest de elect-bisschop Hendrik van Beieren (1524-1528) zijn landsheerlijk gezag dan ook overdragen aan keizer Karel V.
Tekst: Dr Johanna Maria van Winter
[1] C.Dekker, `Afwatering en scheepvaart ten westen van de stad Utrecht tot de 14
e eeuw’, in: Feestbundel aangeboden aan prof.dr.D.P.Blok (Hilversum 1990), pp. 60-75.
[2] Zie voor een overzicht met uitgebreide literatuuropgave de rijk geïllustreerde
Geschiedenis van de provincie Utrecht ( 3 delen, Utrecht 1997), deel I, tot 1528, pp. 82-86 met literatuurverwijzingen op p.353. Aldaar ook literatuur over de loop van Rijn en Vecht.
[3] Cees van Rooijen, `Utrecht in de periode 700-1200. Een archeologische geschiedenis van de stad en een vernieuwde kijk op de vicus Stathe’, in:
Jaarboek Oud-Utrecht 2010, pp. 6-46.
[4] Th.A.A.M. van Amstel,
De Heren van Amstel 1105-1378. Hun opkomst in het Nedersticht van Utrecht in de twaalfde en dertiende eeuw en hun vestiging in het hertogdom Brabant na 1296 (Hilversum 1999).
[5] H.M.Haverkate en C.J.van der Peet,
Een kerk van papier. De geschiedenis van de voormalige Mariakerk te Utrecht (Zutphen 1985).
[6] Kos, Anton,
Van meenten tot marken. Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568) (Hilversum 2010).
[7] Geschiedenis van de provincie Utrecht, deel I, hoofdstuk 15, J.M.van Winter, `Het opdringen van de graaf van Holland’, pp. 181-186.
[8] F.W.N.Hugenholtz,
Floris V (2
e druk, Bussum 1954); J.M.A.Coenen,
Graaf en grafelijkheid. Een onderzoek naar de graven van Holland en hun omgeving in de dertiende eeuw (dissertatie Utrecht 1986); Jan Willem Verkaik,
De moord op graaf Floris V (dissertatie Utrecht 1995, Hilversum 1995).
[9] Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht (Utrecht 1995), pp. 269-273.
[10] Geschiedenis van de provincie Utrecht, deel I, hoofdstuk 16, A.J.van den Hoven van Genderen, `De mijter en de macht’’, pp. 187-208.
[11] Antheun Janse,
Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen (Hilversum 2001).
[12] J.M.van Winter,
Ridderschap, ideaal en werkelijkheid (4
e druk, Haarlem-Bussum 1982).
[13] Uitgangspunt is nog altijd de Utrechtse dissertatie van Hendrik van der Linden,
De Cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1955). Voor de Vechtstreek nader uitgewerkt door Ary Leo Peter Buitelaar,
De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Vechtstreek (Hilversum 1993).
[14] Johanna Maria van Winter en A.L.P.Buitelaar, `Stad en veen in Utrecht. Toegelicht aan de gerechten Oostveen en Herbertskop’, in:
Jaarboek Oud-Utrecht 1988, pp. 9-34.
[15] Buitelaar, Stichtse ministerialiteit, pp.233-239.
[16] Zie voor een korte geschiedenis van al deze kastelen, met beschrijving van hun bouwgeschiedenis:
Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht (Utrecht 1995).
[17] Zie over huis Oudaen aan de Vecht ook M.A.Dukes-Greup,
Vecht en Veste. Historische analyse van het Vechtgebied geprojecteerd op de bouwgeschiedenis van het huis Oudaen. Systeem voor de bepaling van de waardeschaal bij de bescherming van de cultuurhistorische kwaliteit in de ruimtelijke orde (2 delen, dissertatie TU Delft 1993).