- Ontginning van het veencomplex tussen Oer-IJ en Oude Rijn - Streng geregisseerd proces - Met de cope koopt de ontginner zich vrij en wordt vrije boer - Strak vastgelegd ontginningsplan, afhankelijk van de landschappelijke mogelijkheden |
Tegen het einde van de 10de eeuw nam de bevolking toe - en daarmee de behoefte aan landbouwgrond. Voor zover er bewoning was, concentreerde deze zich op de hoge gronden van Gooi en Heuvelrug en de oeverwallen van Amstel, Angstel en Vecht.
Het begin
De woeste Hollands-Utrechtse veenmoerassen waren door de Duitse Keizer in leen gegeven aan de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland. Zij hadden grote invloed op de grootschalige ontginning van veengronden: de Grote Ontginning.
Tegen het midden van de 14de eeuw waren de meeste veenmoerassen ontgonnen, lagen de grenzen tussen Holland en het Sticht in grote lijnen vast en was het cope-landschap ontstaan dat tot op de dag van vandaag kenmerkend is voor het Groene Hart.
De cope
De ontginningen waren strak geregiseerde ondernemingen waarbij werd gewerkt in ontginningsblokken die in één keer als collectief werden aangepakt. Voor de uitvoering werd een beroep gedaan op onvrije boeren en kolonisten, die als tegenprestatie het door hen ontgonnen perceel, de hoeve, in vrije eigendom kregen. Dit werd vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst: de cope.
Cope-systeem
Doorgaans kregen ontginningsblokken een vaste diepte van 6 voorlingen (ca 1.250 m). Door op een afstand van 30 morgen (ca 110 m) paralelle ontwateringssloten te graven, ontstonden hoeves van 16 morgen, ca 14 ha, een agrarisch bedrijf waarvan een gezin goed kon leven.
De strokenverkaveling met vaste maatvoering (6 voorling x 30 roeden) zorgde voor goede afwateringscondities en bleek zo succesvol dat deze vrijwel overal is toegepast, tot in Noord Duitsland.
Ontginning
Ontginning kwam neer op ontwatering van het moeras door sloten te graven. Omdat veenmoeras vooral uit water bestaat, heeft ontwatering
Cope-landschap
De zes-voorling, of cope-ontginning, is vooral toegepast in de veenvlakte rond Kockengen. In strikte zin wordt met het cope-landschap dat gebied aangeduid; in ruimere zin, overal waar de cope-systeem is gehanteerd.
Vrije opstrek
Bij de veenrug oostelijk van de Vecht genoot de ontginner veelal het recht van vrije opstrek: zo ver als het veen reikt. Gebruikmakend van de natuurlijke afwatering kon de ontginning naar hogerop kon worden verlegd wanneer deze door maaivelddaling en vernatting niet meer geschikt was voor akkerbouw; de vernatte ontginning werd dan nog gebruikt voor jongvee en als hooiland.
Agrarisch gebruik - vernatting
Aanvankelijk werden de ontgonnen gronden gebruikt als gemengd bedrijf. Naarmate akkerbouw door maaivelddaling en vernatting steeds moeilijker werd, ging men over op veeteelt. In de veenvlakte was afwatering al vanaf de eerste ontginning problematisch. Pas de introductie van de windmolen, begin 15de eeuw, bood enig soelaas.
In de elfde tot de vijftiende eeuw werd het grote veengebied dat achter de duinen lag ontgonnen door er lange sloten in te graven en het zo te ontwateren .
De Grote Ontginning
Tegen het einde van de 10e eeuw nam in West-Europa de behoefte aan landbouwgrond toe als gevolg van bevolkingsgroei, toenemende welvaart en klimaatsverbetering.
Rond het jaar 1.000 was de grote laagvlakte tussen de Hollandse duinen en de hogere gronden van de Heuvelrug en het Gooi nog één groot haast ondoordringbaar veenmoeras. In dit gebied was de veenvorming nog in volle gang (zie ontstaan vechtlandschap). Voor zover er bewoning was, concentreerde die zich op de Hollandse duinen van Kennemerland, op hoge gronden van Gooi en Heuvelrug en op de oeverwallen langs de Vecht, de Angstel en de Amstel.
De wereldlijke macht over de woeste gronden ter weerszijde van de Vecht was in 953 in handen gekomen van bisschop Balderik van Utrecht. Dat was het gevolg van de schenking van het gouw Niftarlake door Otto I, Keizer van het Heilige Roomse Rijk, aan het Domkapittel Utrecht, waarbij alle domeingronden langs de Vecht, met inbegrip van Muiden met de tolrechten, werden geschonken aan de Sint-Maartenskerk in Utrecht.
Aan de andere kant van het veenmoeras gebeurde in 985 iets vergelijkbaars door de schenking door Koning Otto III, Keizer van het Heilige Roomse Rijk en kleinzoon van Otto I, van o.a. het Kennemerland aan Dirk II, graaf van Holland.
De grens tussen de gronden van de graven van Holland en die van de bisschop van Utrecht lagen ergens middenin het grote en ontoegankelijke veenmoeras tussen het Kennemerland en de Heuvelrug.
Het ontginnen en in cultuur brengen van dit woeste veenmoeras - de Grote Ontginning - was een enorme onderneming, die een onuitwisbare stempel op het landschap heeft gezet en ingrijpende gevolgen had voor de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied, met name ook door de daling van het maaiveld als gevolg van de afwatering. Tegen het midden van de 14e eeuw was het grootste deel van de veenmoerassen ontgonnen, waren de grenzen tussen Holland en het Sticht in grote lijnen vastgelegd en was het cope-landschap ontstaan dat tot op de dag van vandaag kenmerkend is voor het Groene Hart.
Het ‘oude land’
Vanaf de 8e eeuw werden de oeverwallen blijvend bewoond en bewerkt. Gaandeweg werden ook de achter de oeverwallen gelegen zware komklei-gronden in gebruik genomen. Die ontginningen verliepen niet systematisch, eerder organisch. Iedere keer wanneer er grond nodig was, werd nieuw een stuk ontgonnen. Door ontwateringsloten te graven naar de rivier werden de
Toen de Grote Ontginning rond het jaar 1.000 begon, waren de oeverwallen en grote delen van de achterliggende
Opdrachtgeverschap
De woeste gronden van de Hollands-Utrechtse veenmoerassen vormden de natuurlijke grens tussen de gebieden van het Sticht Utrecht en het Graafschap Holland. De bisschop van Utrecht en de graaf van Holland hadden deze gronden door schenking of leen verkregen van de Duitse Keizer. Er ontstond een machtstrijd tussen het Sticht en Holland omdat zowel de bisschop als de graaf om dezelfde redenen ontginning stimuleerde – landbouwgrond en macht. Daarom hadden zij een grote invloed op de grootschalige en strak geregisseerde ontginning van de Hollands-Utrechtse veenmoerassen.
Voor de ontginning van het veenmoeras gaven zowel de bisschop als de graaf delen van het woeste land in leen aan vertrouwde personen, doorgaans uit de lagere adel, of aan kerkelijke instellingen – zoals de ministerialen en kapittels. De uitgegeven stukken grond heetten ambacht of (ambachts-)heerlijkheid. Vervolgens verdeelde de leenman of ambachtsheer zijn heerlijkheid in verschillende ontginningsblokken en zag hij er op toe dat de ontginning ordentelijk verliep. Hij bepaalde het bestuur en de wetgeving binnen zijn gerecht. Voor het toezicht op de ontginning kon hij zg locatores ingeschakelen, ‘projectontwikkelaars’, die uit naam van de leenheer de uitvoering van de ontginning ter hand namen (zie ook: machtsvorming).
Ontginning
Ontginnen is het in cultuur brengen van woeste gronden met het doel ze geschikt te maken voor landbouw. Technisch gesproken kwam ontginning van het veenmoeras neer op twee elementen:
- drainage door het graven van ontwateringssloten zodat het water op natuurlijke wijze kon afvloeien en het land kon drogen,
- bescherming van het ontgonnen gebied tegen afstromend water uit het nog onontgonnen veenmoeras.
Was dit gebeurd dan werd het aanwezige (moeras)bos verwijderd.
Ontginning - werkwijze
Vanaf de vroege 11e eeuw zijn de woeste veengronden ter weerszijde van de al ontgonnen oeverwallen en
De ontginning begon met het vaststellen van de ontginningsbasis van waaruit de ontginning kon beginnen. Dat kon een waterloop zijn of een ander, min of meer rechtlopend element achter het al ontgonnen ‘oude land’, doorgaans parallel aan de rivier. Langs die as werd een wetering gegraven en loodrecht daarop twee zijweteringen. Binnen het ontginningsblok dat zo ontstond, werden op regelmatige afstand van elkaar paralelle ontwateringssloten gegraven.
Het woord ‘cope’ is onlosmakelijk verbonden met de Grote Ontginning. In de loop der jaren heeft het twee betekenissen gekregen:
de oorspronkelijke, privaatrechtelijke overeenkomst tussen de landheer en de ontginner, de cope. De tweede betekenis is het cope landschap, zoals we dat in de omgeving van Kockengen vinden, bestaande uit strakke vierkante blokken met een diepte van 6 voorling ( 1.250 m)
De cope – privaatrechtelijke overeenkomst
Ontginnen was arbeidsintensief, ongezond en kostbaar. In geval er onvoldoende menskracht beschikbaar was, werd een beroep gedaan op onvrije boeren of kolonisten. Zij kregen, als tegenprestatie voor het ontginnen van het aan hen toegewezen perceel, als coper de grond, hun hoeve, in volledige en vrije eigendom. Deze transactie werd vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst – de cope.
Om de band met de leenheer – de vercoper - te bevestigen, betaalde de coper jaarlijks een bescheiden tijns of recognitie. Ook werden afspraken gemaakt over collectieve rechten en plichten, zoals de rechterlijke organisatie en de verplichtingen met betrekking tot de waterstaat binnen het ontginningsblok. In de cope stond precies omschreven hoe er ontgonnen mocht worden. Daar deze afspraken golden voor grote gebieden ontstonden de verschillende landschappen met hun eigen structuur en aanzien.
Wie een luchtfoto van de ontgonnen gebieden bekijkt, staat verbaasd over het opmerkelijk regelmatige patroon dat door de verkaveling is ontstaan en dat na bijna duizend jaar nog goed herkenbaar is. Hij ziet een lappendeken gevormd door ‘verzamelingen’ van verschillend georiënteerde, zeer regelmatige lijnenpatronen, soms kilometers lang en overwegend van dezelfde lengte en breedte. Dat zijn de middeleeuwse verkavelingspatronen ontstaan tijdens de agrarische veenontginningen op basis van de cope-overeenkomsten.
Bij vrijwel alle grote ontginningen blijkt steevast een vast maatpatroon te zijn gehanteerd.
De ontginningsblokken hadden doorgaans een diepte van 6 voorling (ca 1.250 m) en een vaste breedte per bedrijf van 30 roeden (ca 110 m), de zg. hoevebreedte. Dat kwam tot stand door voorafgaand aan de ontginning langs de ontginningsbasis op gelijke afstand percelen met de hoevebreedte uit te zetten. Door deze zg. strokenverkaling ontstonden de karakteristiele langgerekte kavels ter grootte van een hoeve van 16 morgen, ca 14 ha. Dat waren agrarische bedrijven waar een gezin goed van kon leven.
Lintdorpen - namen
De achterdijk vormde de basis voor de volgende ontginningsslag. Door op de koppen van de kavels boerderijen te bouwen, ontstonden lintdorpen. Veelal ontleenden zij hun naam aan het het oorspronkelijke aantal ontginningsboerderijen, hoeves, binnen het ontginningsblok, zoals Tienhoven en Achttienhoven.
Verschillende namen van ontginningen zijn ontleend aan de cope-ontginning (Oukoop); soms is daarin ook de naam van de locator te herkennen (Teckop – Taeke; Herbetskop - Harbert). Demmerik en Portengen zouden herinneren aan de herkomst van de kolonisten (Denemarken en Bretagne), terwijl Kockengen, afgeleid van Cocagne (= Luilekkerland) zou verwijzen naar de hoop op betere toekomst.
Ontginningswijze: het cope-systeem
De strokenverkaveling met vaste maatvoering (6 voorling x 30 roeden) zorgde voor goede afwateringscondities om de ontginning geschikt te maken voor akkerbouw en veeteelt en als tijdelijke waterberging in het natte seizoen. De maatvoering was zo gunstig dat deze, onafhankelijk van de morfologie van de venen, in vrijwel alle veengebieden ‘ongeveer’ is gebruikt, tot in Noord Duitsland - zij het dat iedere veenmorfologie – veenvlakte, veenkoepel en veenrug - zijn eigen antwoord vond op de feitelijke uitvoering, zoals hieronder nader wordt uitgewerkt.
Onder cope-systeem wordt daarom die vorm van ontginning verstaan, waarbij wordt gewerkt in ontginningsblokken met een diepte van 6 voorling en hoeve-breedte van 30 roeden. Omdat archiefmateriaal uit die vroege periode vrijwel geheel ontbreekt, wordt de vraag in het midden gelaten of de ontginning al dan niet is verricht door kolonisten met een cope-contract. De sporen in het land – de cope-maatvoering - verraden dus of de ontginning is uitgevoerd volgens het cope-systeem.
Het cope-landschap
Dat de orientatie op de Vecht gericht was blijkt uit de ligging van de ontginningsas die evenwijdig aan de Vecht verloopt en aan de richting van de sloten, die hier loodrecht op staan. Bij Kockengen en Gieltjesdorp sluiten de ontginningen vanuit de Vecht aan op de zes-voorling ontginningen die vanuit de Oude Rijn werden ontwikkeld. In deze blokken loopt de ontginningslijn evenwijdig aan de Oude Rijn en staan de sloten hier loodrecht op. Op de kaart is dus eenvoudig te zien van waaruit de ontginning is verricht.
In het noorden bij Portengen loopt de zes-voorling verkaveling aan tegen de oudere Oukoop-verkaveling en tegen de kade die is gelegd om het gebied van de Ronde
Venen.
.
(2) De ontginning van het koepelveen van de Ronde Venen.
Dit koepelveen had een aanzienlijk hoogteverloop. Het midden lag meters hoger dan de zijkanten die aansloten bij de veenriviertjes Kromme Mijdrecht, Oude Waver en Winkel en bij de Angstel als tak van de Vecht ( zie ook: ontstaan vechtlandschap). Het lag dus voor de hand om dit hoogteverschil te gebruiken. Dit leidde tot een radiaal systeem waarbij de sloten naar het midden van het koepelveen werden gegraven. Diep in het veen werd een dijk aangelegd om als volgende ontginningsbasis te dienen.
Het
gebied van de Ronde Venen werd in 1085 uitgegeven aan twee partijen. Het kapittel van St Jan beheerde het segment van Wilnis en Mijdrecht en de heren van Abcoude het segment ten oosten ervan. Het is onduidelijk wanneer het segment Waverveen werd toebedeeld aan het kapittel van St. Marie. Vanaf verschillende ontginningslijnen werd het gebied ontgonnen. Daar de ontginningen van de verschillende segmenten onderling weinig gecoordineerd verliepen sloten de dijken diep in het veen niet bij elkaar aan. Zo ontstonden de op elkaar aansluitende dijken en dorpen van Demmerik en Vinkeveen, die echter niet aansloten bij Waverveen en bij Wilnis-Mijdrecht.
Ook de ontginningen zelf waren niet op elkaar afgestemd. In de ontginningen van Vinkeveen lopen de sloten kaarsrecht naar het midden van het veen, in het segment van Demmerik zitten echter verschillende knikken die wijzen op een aanpassing aan de grenzen van de verkaveling van Oudhuizen danwel Vinkeveen.
Een andere mogelijkheid is dat door de drainage van het gebied het hoogste punt veranderde. Daar de ontginningen steeds op het hoogste punt gericht waren veranderde met de ligging van het hoogste punt ook de richting van de ontginning.
(3) De vrije opstrek-ontginning van het Noorderpark.
De ontginning van het enorme veengebied van het huidige Noorderpark begint laat, in de 12de eeuw en verloopt langzaam, zodat hij duurde tot in de 16de eeuw. Breukeleveen, Tienhoven, Westbroek en Maarsseveen zijn relatief jonge dorpen. Deze ontginning is pas op gang gekomen na 1122 toen de Vecht bij Wijk bij Duurstede van de Rijn gescheiden werd en de overlast van het rivierwater bedwongen was.
Bij de ontginning van de veenrug ten oosten van de Vecht hadden de ontginningen geen vaste dieptemaat maar een vrije opstrek: zo ver als het veen reikt. De doorgaande kavels en het stelsel van dwarskaden laten de opeenvolgende ontginningsstadia zien. Hierbij moeten we ons ook realiseren dat het veengebied duizend jaar geleden zich veel verder naar het oosten uitstrekte en liep tot aan de Vuurse en dat het noordelijke deel van het gebied is verdwenen door de
(5) de ontginning rond Overmeer (het Horstermeer).
De gehele ontginning van het gebied van Vreeland, Kortenhoef en Ankeveen moet als een grote onderneming beschouwd worden. De nederzettingen Dorssen (Vreeland), Werinon (Nederhorst den berg) en Nigtevecht hebben hier een belangrijke rol bij gespeeld.De structuur van de toenmalige ontginning is echter in het huidige geografische beeld niet makkelijk te herkennen. De belangrijkste oorzaak is de latere uitbreiding van het Overmeer (Horstermeer) dat een deel van belangrijkste ontginningsbasis verzwolgen heeft.
Waarschijnlijk was een lijn lopend bij de huidige Kleizuwe de eerste ontginningslijn, deze lijn liep in een gebogen lijn door naar de Herenweg van Ankeveen. Het gebogen deel tussen de Kleizuwe en de Herenweg is echter verdwenen. Ook hier werd in het veen een tweede ontginningslijn aangelegd evenwijdig aan de eerste, dit is de huidige Kortenhoefse dijk. De verkaveling van het gebied doet het meest denken aan een ontginning met een vrije opstrek met lange kavels tot aan de grenzen van de concessie.
De verkavelingen sloten aan de zuidzijde aan bij de ontginning van Loosdrecht, aan de oostzijde bij Gooiland en het noorden bij de die van Weesp. Aan de westzijde liepen de kavels door tot aan de oude verkaveling op de
Aanvankelijk werden de pas ontgonnen gronden gebruikt als gemengd bedrijf; vooral akkerbouw. Maar door het ontwateren van het veen trad als gevolg van verdroging en oxidatie van meet af aan maaivelddaling op (zie ook:
Aanvankelijk lag het grondwater bij de veenweiden nog voldoende diep om de weilanden gedurende een lang seizoen te kunnen begrazen en ook als hooiland te kunnen gebruiken. Maar ook bij veeteelt ging de bodemdaling door oxidatie en
Naarmate de maaivelddaling verder doorzette, werd het land steeds drassiger tot het uiteindelijk alleen nog geschikt was voor een kort grasseizoen en jongvee; ook de hooiopbrengst was beperkt.
Dit probleem speelde het ergste in de grote veenvlakte in het zuidwesten van het gebied, rond Kockengen. De afwatering was daar vanaf de eerste ontginning problematisch omdat de veenmoerassen al voor de ontginning bijna gelijk lagen aan de
In gebieden met voldoende verhang, zoals bij de veenkoepels en veenruggen, kon hogerop een nieuw ontginningsblok worden ontgonnen en voor akkerbouw in gebruik worden genomen. De eerdere, vernatte ontginning, kon dan nog worden gebruikt voor veeteelt en hooibouw. Deze beweging naar een hoger gebied kon – afhankelijk van de omvang van het veencomplex – enkele keren worden herhaald. De vernatting veroorzaakte echter wel voor een afname van de welvaart in het gebied (zie ook agrarisch bedrijf 1000-1500).
Pas door de introductie van de windwatermolen – begin 15e eeuw – kon het probleem van vernatting door maaivelddaling het hoofd worden geboden.