- Oudste bewoningssporen dateren uit de IJzertijd - Vanaf de 8ste eeuw ontstaan nederzettingen op splitsing van de rivier- - Doordat het gebied dan ook gekerstend wordt, worden de eerste kerken gebouwd - Ontginning van het land verliep organisch, vanaf 1000 na Chr. werd deze gestructureerd aangepakt o.l.v. de bisschop van Utrecht |
Vroege bewoners van de Vechtstreek
Oudste sporen
Tot de vroege Middeleeuwen was de Vechtstreek nauwelijks bewoond. Door de uitgestrekte veenmoerassen was het gebied ongeschikt voor bewoning door de vroege mens. De oudste sporen van kleine nederzettingen en landbouw zijn gevonden op de oeverwallen en stammen uit de IJzertijd (ca 800-50 v. Chr.). De Romeinen gebruikten de Vecht voor uitvallen naar het noorden, maar de Friezen dwongen hen zich terug te trekken tot achter de Rijn, die vormde de noordgrens van het Romeinse Rijk: de Limes.
Vroege Middeleeuwen
Pas in de 8ste eeuw verschijnen boerderijen op de
Het ‘oude land’, vroege activiteiten op de oeverwal
Al voor het jaar 1.000 waren grote delen van de oeverwallen ontgonnen en in cultuur gebracht. De ontginning verliep organisch: door het volgen van natuurlijke structuren in het landschap ontstond de karakteristieke blokverkaveling. Gaandeweg werden ook de natte en zware kleien van de achter de
Vreemdelingen op de Vecht
Waarschijnlijk voeren al vanaf de 7de eeuw vreemdelingen over de Vecht, die dan nog een onbedijkte rivier is. Omdat de Vecht in directe verbinding stond met de Rijn en - via de Zuiderzee - met het noorden, werd de rivier de belangrijkste vaarroute tussen Skandinavië en de Oostzeelanden en het Rijngebied, de zg. Keulse Vaart.
Dorestad (Wijk bij Duurstede), gelegen op de splitsing van Rijn en Lek, kon zich hierdoor ontwikkelen tot één van de meest succesvolle internationale handelscentra van Noordwest Europa.
Niet alle vreemdelingen waren even vredelievend. Dat gold zeker voor de Vikingen, die rond 800 begonnen met hun plundertochten. In de jaren 834 – 863 was Dorestad meerdere malen het doelwit.
Begin van een nieuw tijdperk
Na het vertrek van de Noormannen was de kust weer veilig. Bisschop Balderik – die naar Deventer was uitgeweken – keerde in 918 weer terug naar Utrecht. Dat had een positief effect op de ontwikkeling van de bisschopsstad. In 953 schok Otto I, keizer van het Heilige Roomse Rijk, het gouw Niftarlake aan het Domkapittel Utrecht, waardoor de bisschop de wereldlijke macht kreeg over het gebied dat zou uitgroeien tot Sticht Utrecht.
Zijn kleinzoon, Otto III, schonk het Kennemerland in 985 aan Dirk II, graaf van Holland.
Door de groei van de stad nam ook de behoefte aan landbouwgrond toe. Geholpen door een verbetering van het klimaat kwam hierdoor vanaf het einde van de 10de eeuw de Grote Ontginning op gang, waarbij in een tijd van 3 eeuwen het grote Hollands-Utrechtse veenmoeras in cultuur werd gebracht en de grenzen tussen Holland en het Sticht werden vastgelegd.
Meer informatie over de vroege bewoners van de Vechtstreek leest u achter het tabblad 'Meer Weten'.
Vroege bewoners van de Vechtstreek
Pre-romeinse tijden
Oudste sporen – midden paleolithicum (300.000 – 35.000)
Het is niet met zekerheid vast te stellen wanneer de eerste mensen in de Vechtstreek woonden. Zeker is dat de hogere gronden van de Heuvelrug en het Gooi in het Midden Paleolithicum, tegen het einde van de voorlaatste ijstijd, bewoond waren door Neanderthalers – de voorlopers van de huidige mens. Dat blijkt uit ca 120.000 jaar oude vondsten van vuurstenen werktuigen en afslagen, die duiden op kampementen van jager-verzamelaars. In de toen drooggevallen Noordzee leefden in die tijd ook Neanderthalers. De kans is daarom groot dat deze vroege mensen ook in de Vechtstreek hebben gejaagd en gebivakkeerd. Maar hun sporen zijn verdwenen of bedekt door dikke lagen veen die daar later, in het Holoceen, zijn afgezet.
De eerste moderne mens – mesolithicum (ca. 10.500 – 6.000 jaar geleden)
Na de laatste ijstijd, in het Holoceen (dat begon ca 11.700 jaar geleden), ontstaat het Vechtlandschap. Doordat het klimaat warmer wordt en de zeespiegel stijgt, ontstaan de uitgestrekte Hollands-Utrechtse veenmoerassen. In deze periode vinden op de hoge en droge zandgronden van de Heuvelrug en het Gooi de eerste activiteiten van de moderne mens plaats. Deze heeft de Neanderthaler bij het begin van het Holoceen verdrongen. Uit het mesolithicum (midden steentijd) - vanaf ca. 10.500 jaar geleden - zijn op de hoge zandgronden van het Goois Natuurreservaat op meerdere plekken aanwijzingen van jagerskampen gevonden, zoals langwerpige vuurstenen klingen van enkele centimeters lang.
Het is goed mogelijk dat deze vroege jager-verzamelaars ook actief waren in de Vechtstreek in de tijd voordat door stijgend grondwater op de Pleistocene zandgronden moerassen ontstonden en de veenvorming begon. Indien hij daar actief is geweest, dan liggen ook die sporen onder het veen verscholen.
Eerste landbouw en veeteelt – neolithicum-bronstijd (ca. 5.500 – 2.800 jaar geleden
In het neolithicum (nieuwe steentijd) en bronstijd vindt in Nederland – te beginnen in Zuid-Limburg - de zogeheten ‘neolithische revolutie’ plaats. Na een periode van enkele honderdduizenden jaren gaat de mens over op landbouw, veeteelt en vaste bewoning – in plaats van de nomadische leefstijl die hoofdzakelijk gericht was op jagen en verzamelen. De neolithische revolutie voltrok zich snel omdat kennis van huizenbouw, landbouw, veeteelt, metaalbewerking en pottenbakken werd overgenomen van andere volkeren.
De grafheuvels in het Gooi zijn hiervan de stille getuigen en zij moeten worden gezien als ‘territorial markers’. De mensen uit die tijd kenden een mentale inrichting van het landschap. Met dergelijke grafheuvels werd aangegeven dat de bewoners en hun voorouders aan deze grond verbonden waren.
Rond de overgang van het neolithicum naar de bronstijd, ca. 4.000 jaar geleden, was het Gooi vermoedelijk het meest intensief bewoonde gebied van Nederland. Uit pollenanalyses uit grafheuvels is komen vast te staan dat de invloed van de mens op het landschap toen al groot was. Kennelijk hadden deze vroege boeren zulke grote kudden en werd het landschap zo intensief begraasd, dat de natuurlijke vegetatie werd onderdrukt waardoor uitgebreide heidevelden ontstonden en het land verschraalde.
Het ligt voor de hand dat de Bronstijdmensen actief waren in de Vechtstreek toen de Vecht zo’n 3.000 jaar geleden ontstond. Vanaf het hoge land van de Heuvelrug konden zij via zijriviertjes als de Drecht op bootjes (boomstamkano’s) de Vechtstreek intrekken voor de jacht, visvangst of handelscontacten met andere groepen.
IJzertijd (ca. 800 – 12v.Chr.)
De oudste archeologische vondsten uit de Vechtstreek stammen uit de IJzertijd.
In het Gooi laten vondsten uit de IJzertijd een grotere verspreiding zien dan in de perioden ervoor. Het lijkt erop dat de bewoning meer verspreid leefde en sterk was teruggelopen. Naar schatting leefden bij het begin van de IJzertijd niet veel meer dan 500 mensen op de hoge zanden van het Gooi. Zij beperkten hun activiteiten niet tot de droge zandgronden, maar trokken ook de veenmoerassen van de Vechtstreek in, zoals blijkt uit de boomstamkano met aardewerkscherven uit ca 600 v.Chr. die bij Nigtevecht in de Aetsvelderpolder is gevonden. In diezelfde polder is een deel van een ijzertijdnederzetting opgegraven.
De oudste bewezen bewoningssporen in de Vechtstreek zijn gevonden op de oeverwallen van de Vecht en de Angstel. Deze oeverwallen zijn gevormd uit sediment aangevoerd uit het Europese achterland nadat 3.000 jaar gelden, tegen het einde van de Bronstijd, de Vecht ontstond als noordelijke tak van de Rijn. Deze stevige elementen, die hoger liggen dan het omringende landschap, zijn bij uitstek geschikt om zich te vestigen. Vondsten van o.a. potscherven, botten en houtskool uit Abcoude, Baambrugge, Loenen en de Breukelerwaard stammen uit de IJzertijd en wijzen op kleine nederzettingen op de
Romeinse Tijd (12 v.Chr. – ca. 400 na Chr.)
Tegen de tijd dat de Romeinen in het land kwamen, had de Vecht zijn loop naar het oosten verlegd, om via Muiden en het Almere uit te monden in het Oer-IJ, dat bij Egmond zijn water in zee loosde. Nadat het Oer-IJ rond 50 na Chr. verzandde, verlegde de Vecht zijn loop noordwaarts, naar het Almere dat via het Flevomeer en het Vlie tussen Wieringen en Texel in verbinding stond met de Noordzee.
Uitvalsroute naar het noorden
Voor de Romeinen heeft de Vecht een belangrijke rol gespeeld als uitvalsweg naar het noorden. Zij stonden bekend om hun forse waterstaatkundige ingrepen in het vroegere Nederland. Uit overlevering is bekend dat de Romeinse generaal Nero Claudius Drusus in 12 v.Chr. een Drususgracht liet aanleggen in de huidige Vecht. Vermoedelijk wordt daarmee gedoeld het bevaarbaar maken en houden van delen van de Vechtloop.
In het kader van hun ambitie hun Rijk naar het noorden {Germanië (Duitsland)} uit te breiden, legden de Romeinen in 15 na Chr. in de monding van het Oer-IJ, bij het huidige Velzen, het havenfort Flevum aan. Vanaf fort Fectio bij Vechten en Traiectum (Utrecht) werd Flevum over de Vecht bereikt.
Succesvolle aanslagen door de Friezen (Varusslag, Batavenopstand) bracht de Romeinen tot een meer consoliderende politiek. In 47 na Chr. besloot keizer Claudius - mede vanwege de verzanding van het Oer-IJ - het fort Flevum weer op te geven en zijn troepen tot achter de Rijn terug te trekken. Daarmee werd de Rijn – met de Donau en de Hadrian Wall - de noordgrens van het Romeinse Rijk: de Limes.
Waarschijnlijk hebben de Romeinen - met hun waterstaatkundige ervaring - de Rijnvoeding op de Vecht actief beïnvloed zodat de Oude Rijn meer water kreeg om zo zijn functie als grensrivier beter te kunnen vervullen. Dat zou mede verklaren waarom de activiteit van de Vecht in die periode sterk afneemt.
Weinig sporen – wel activiteiten
Alhoewel de Vecht voor de Romeinen de belangrijkste binnenlandse bevaarbare route naar het noorden bleef, is het aantal betrouwbare vondsten zo beperkt dat slechts kan worden gespeculeerd over de precieze Romeinse activiteiten in de Vechtstreek. Toch zijn de archeologen er van overtuigd dat er veel meer te vinden is dan de enkele verspreide vondsten van aardewerk en munten dietot nu toe zijn gevonden. Zo veronderstellen zij dat – net als langs de Limes – ook langs de Vecht een uitgebreid stelsel van wachttorens is aangelegd en dat het slechts een kwestie van tijd is voor ze gevonden worden. Naar analogie van de Oude Rijn worden ook scheepswrakken verwacht.
Een intrigerende vondst in de 16e eeuw bij Loenersloot van een 2e eeuwse grafsteen met inscripties zou kunnen verwijzen naar een (inheemse) nederzetting. Helaas, de vondst is spoorloos verdwenen en de vindplaats niet zeker.
Vroege Middeleeuwen
Friezen en Franken
Wanneer de macht van de Romeinen begint te tanen en in de vijfde eeuw uiteindelijk de infrastructuur afbrokkelt, nemen de Franken in de gebieden ten zuiden van de Limes de macht over. In het noorden bleven de Friezen eerst nog aan de macht, maar uiteindelijk komt ook dat gebied onder beheer van de Franken.
In het begin van de vroege middeleeuwen lijkt de Vechtstreek nauwelijks bevolkt te zijn geweest. Daarin komt pas verandering als in de 8e eeuw boerderijen verschijnen op de
Een verklaring dat weinig uit deze vroege periode gevonden is, kan zijn dat het leven zich vooral afspeelde op de oeverwallen. En juist die oeverwallen zijn al sinds de 14e eeuw afgeticheld voor de vele steen- en panovens die ooit langs de rivier hebben gestaan.
Nederzettingen langs de Vecht
Gedurende de 8e-10e eeuw ontstaan op de
Nederzettingen ontstaan doorgaans waar de Vecht en de Angstel een brede
Breukelen (Attingahem), Loenen (Lona), Loenersloot (Lonorolaca), Abcoude (Abecenwalde) en Weesp (Wispe) liggen op een splitsing van rivieren; Zuilen (Zwesen), Maarssen (Marsna) en Breukelen (Attingahem) waar kleine riviertjes uit het veen in de Vecht uitmondden. Muiden (Amuda) ontstond aan de monding van de Vecht.
Opmerkelijk is dat de meeste vroeg middeleeuwse nederzettingen aan de westkant van de Vecht waren gelegen en slechts een paar aan de oostkant (zoals Dorssen, Overmeer en Werinon). Waarschijnlijk hangt deze verdeling samen met de vroegere gauwindeling (Niftarlake/Nardincklant) en/of verwijst dit naar een Friese dan wel Frankische oorsprong.
Uit deze tijd stammen ook de eerste kerkjes, veelal op plaatsen waarvan wordt vermoed dat zij eerder al als rurale heiligdommen in gebruik waren. Bonifatius stichtte in 720 in Attigahem (Breukelen) een Pieterskerk.
In 792 stichtte de missionaris Ludger (of Liudger) een kerk op de uit het veen uitstekende Pleistocene zandheuvel Werinon (Nederhost den Berg), die de moederkerk werd van Muiden, Naarden, Loenen en Weesp.
Het ‘oude land’, vroege activiteiten op de
De
Het ontgonnen gebied werd door een sloot beschermd tegen het afstromende water van het achterland.
Later, bij de Grote Ontginning van de uitgestrekte veengronden, kon die sloot fungeren als basis voor de ontginning. Daarom worden de eerder ontgonnen gronden wel het ‘oude land’ genoemd.
Vreemdelingen op de Vecht
Waarschijnlijk voeren al vanaf de 7e eeuw vreemdelingen over de Vecht. De Vecht zelf is dan nog een onbedijkte rivier die nog in directe verbinding staat met de Rijn. De Zuiderzee is nog in wording. Stroomop, bij Utrecht, splitst de Kromme Rijn zich in Vecht en Oude Rijn.
Dorestad
Gelegen op de splitsing van de (Kromme) Rijn en de Lek, ontwikkelde Dorestad (het huidige Wijk bij Duurstede) zich van de 7e tot de 9e eeuw tot één van de meest succesvolle internationale handelscentra van Noordwest Europa. Vanwege de gunstige ligging, had Dorestad goede verbindingen naar het noorden – over de Vecht – met Noord-Duitsland, Scandinavië en de Oostzeelanden, naar het westen, met Engeland en naar het Rijngebied in het zuidoosten. Het (handels)verkeer over de Vecht moet in deze tijd aanzienlijk zijn geweest.
De bloei van Dorestad viel samen met de ontwikkeling van het Frankische Rijk, waarover Karel de Grote zich in 800 door de Paus tot keizer zou laten kronen.
Noormannen
Niet alle vreemdelingen waren even vredelievend. Dat gold zeker voor de Vikingen, een Germaanse stam uit Scandinavië van ontdekkingsreizigers, kolonisten, scheepsbouwers, handelaren. Rond 800 begonnen zij met hun plundertochten, waarbij zij rijke gebied aanvielen om er snel met de buit van door te gaan. Dorestad was in de jaren 834 – 863 meerdere malen het doelwit.
De ligging op de splitsing van de grote rivieren maakte Dorestad ook kwetsbaar. De Vikingen konden bij hun plundertochten zowel de Lek, de Rijn als de Vecht gebruiken. Zij beschrijven kleine nederzettingen en hoe de oeverwallen bewoond worden. De akkers en weiden zijn omgeven door sloten; het achterland is bebost: De Egilssaga geeft een beschrijving van het Nederland dat de Vikingen aantreffen:
“Eens op een nacht, toen het stil weer was voeren ze een grote rivier op, waar het moeilijk was om te landen en het water voor de oevers over een grote afstand ondiep was. Op het land waren vlakten en dichtbij waren bossen; de velden waren nat, omdat het veel geregend had. Daar gingen ze aan land en lieten een derde van de bemanning achter om het schip te bewaken; ze gingen landinwaarts langs de rivier en het bos; ze kwamen weldra bij een dorp, waar veel boeren woonden; het volk vluchtte het dorp uit, het land in, maar de Vikingen achtervolgden hen. Daarop kwamen ze bij een ander dorp en bij een derde. Het land was effen en de vlakten waren groot, over grote afstand waren sloten gegraven en daarin stond water. Ze hadden hun akkers en weiden met sloten omgeven en op sommige plaatsen waren grote balken over de sloten gelegd; waar men moest passeren waren bruggen.”
Machtswisseling – begin van een nieuw tijdperk
Aan de bloei van Dorestad kwam niet alleen een eind door de invallen van de Noormannen. Minstens zo belangrijk waren de spanningen als gevolg van het uiteenvallen van het Frankische Rijk na de dood van Karel de Grote in 814. Uit het oostelijke gedeelte ontstond het Heilige Roomse Rijk, een politiek conglomeraat van landen in West- en Centraal-Europa – waaronder het huidige grondgebied van Nederland. De koningen van dit Rijk lieten zich, naar voorbeeld van Karel de Grote, tot keizer kronen.
Na het vertrek van de Noormannen was de kust ook weer veilig voor de bisschop van Utrecht – die tijdelijk naar Deventer was uitgeweken. In 918 keerde bisschop Balderik terug. Dat had een positief effect op de ontwikkeling van de bisschopsstad. In 953 schok Otto I, keizer van het Heilige Roomse Rijk, het gouw Niftarlake aan het Domkapittel Utrecht, waardoor de bisschop de wereldlijke macht kreeg over het gebied dat zou uitgroeien tot Sticht Utrecht. Daarmee komt ook de handel tussen de Oostzee- en de Rijnlanden weer op gang. De handelsroute over de Vecht maakt deel uit van de zg. Keulse Vaart.
Het ‘Sticht’ ontleent zijn naam aan een gebied waarover een kerkvorst – in ons geval de bisschop van Utrecht - wereldlijke zeggenschap uitoefende.
Met het Sticht wordt doorgaans het Sticht Utrecht, of het Nedersticht bedoeld. Het grondgebied van de huidige provincies Overijssel en Drenthe vielen ook onder de bisschop van Utrecht en worden aangeduid als het Oversticht.
Door de groei van de stad nam ook de behoefte aan landbouwgrond toe. Geholpen door een verbetering van het klimaat kwam hierdoor vanaf het einde van de 10e eeuw de Grote Ontginning op gang, waarbij in een tijd van 3 eeuwen het grote Hollands-Utrechtse veenmoeras in cultuur werd gebracht en de grenzen tussen Holland en het Sticht werden vastgelegd.