De economie van de Vechtstreek vertoonde enorme verschillen tussen de rivier, de
|
Veengebied
In het veengebied was lange tijd het turfsteken de belangrijkste economische activiteit. De Loosdrechtse plassen, ontstaan toen de legakkers waarop het uitgegraven veen te drogen werd gelegd werden weggeslagen, herinneren daaraan. De Weersloot,
die via een schilderachtig sluisje ten noorden van Breukelen uitmondt in de Vecht, was heel lang de belangrijkste afvoerroute voor de turfstekers. Veel turf werd in de stad verkocht,
maar een groot deel van de productie werd als brandstof in de plaatselijke industrie zoals de steenbakkerijen gebruikt. Tot ver in de 19de eeuw trok het turfbaggeren en –graven veel gastarbeiders. Het veengebied, vaak verpacht door buitenplaatseigenaren, werd ook gebruikt voor veeteelt. Tot ver in de 20ste eeuw had Breukelen een
belangrijke kaasmarkt waar zelfkazende boeren hun productie verkochten. Kaas uit de Vechtstreek werd uitgevoerd naar Duitsland.
Rivier
De Vecht was, tot de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal, een belangrijke verkeersader die tot allerlei bedrijvigheid in de Vechtdorpen leidde zoals werven voor scheepsreparaties. Het rivierwater gold als bijzonder zuiver en werd in enorme waterschuiten naar Amsterdam vervoerd waar het verkocht werd als drinkwater en op grote schaal in talloze bierbrouwerijen werd gebruikt.
Al vroeg in de 17de eeuw werd de klei van de
De buitenplaatsen waren lange tijd belangrijk voor de werkgelegenheid. Zo leidde een beursschandaal in 1729 -waardoor veel eigenaren van buitenplaatsen werden gedupeerd- tot een ernstige economische teruggang in Maarssen. De werkgelegenheid bleef niet beperkt tot het huispersoneel en de tuinknechten; ook allerlei kleine bedrijven waren afhankelijk van de buitenplaatsen. Zo produceerde het bedrijfje van Gerrit Soeders op de Schippersgracht in Maarssen vanaf 1821 rijtuigen. Het kreeg later nationale bekendheid als de eerste fabrikant van spoorwegrijtuigen in Nederland. De neergang van de buitenplaatsen (vanaf ongeveer 1780) leidde tot nieuwe activiteiten. De grote huizen werden in gebruik genomen als kostscholen, internaten, kantoren of fabrieken. Die trend werd pas in de tweede helft van de 20ste eeuw weer omgebogen.