- Buitenplaatsen ontstaan vanuit economische motieven van rijke handelaren die investering zochten in grond en fabriekjes. Ontwikkelden zich tot statussymbool en aangename woonplek in de zomer op het platteland - Buitens ontstaan vanuit verbouwde boerderijen, als zelfstandig gebouwd huis (stadshuis buiten) of vanuit verbouwd middeleeuws kasteel - Tuinen waren eveneens enorm belangrijk in uitstralen van status - Vanaf 19de eeuw neergang, meer dan de helft van de buitens gesloopt |
In de 17de en 18de eeuw vormden 200 buitenplaatsen langs de rivier een vrijwel aaneengesloten snoer van rijke huizen en prachtige tuinen. Van deze reeks buitenplaatsen zijn er nog ruim 40 over.
De gemeente Stichtse Vecht, die de zuidelijke helft van de Vechtstreek beslaat (Maarssen, Breukelen, Loenen), is dan ook de gemeente met het grootst aantal historische buitenplaatsen van Nederland.
Het is niet voor niets dat juist deze regio zo rijk is aan dit bijzondere culturele erfgoed. Een blik terug in de historie:
Waarom?
In de 17de eeuw kwam de Republiek der Verenigde Nederlanden tot grote economische en culturele bloei. Amsterdam ontwikkelde zich tot een toonaangevend handelscentrum. Door de enorme bevolkingsaanwas in de stad werd vanaf 1612 een grote stadsuitbreiding gerealiseerd in de vorm van de aanleg van de grachtengordel. Hier verrezen de panden waar de kooplieden, de ‘nieuwe rijken’, zich vestigden.
Op zoek naar investeringen voor hun winsten, belegden de koopmannen onder andere in droogmakerijen en agrarische gronden vlak buiten de stad. Langs de Amstel, in de duinen of de droogmakerijen van Noord Holland verrezen vele buitens. Ook de Vechtstreek was geliefd voor dit doel, omdat deze binnen een dag reizen bereikbaar was vanaf Amsterdam. Sinds 1628 was een jaagpad aangelegd tussen Amsterdam en Utrecht, dat de reis vergemakkelijkte en verkortte. Daarbij beschikte de streek volop over investeringsobjecten als boerderijen en steenbakkerijen. Met name deze laatste waren interessant voor de kooplieden, omdat met de uitbreiding van de stad vanzelfsprekend veel bakstenen nodig waren. De
Al gauw kwamen hier echter recreatieve en gezondheidselementen bij kijken. De streek was immers rijk aan ruimte, frisse lucht en schoon water, zaken die in de -zomers- warme, vieze en stinkende stad node gemist werden. De stank uit de grachten veroorzaakte hoofdpijn. Door de slechte hygiënische omstandigheden heerste altijd wel een of andere epidemie. In het vuile water barstte het ook van de zwarte ratten die de pest overbrachten. Zelfs het zilver werd zwart in de zomer! Geen wonder dat er een grote drang naar het gezonde buitenleven heerste.
De verandering van agrarisch landschap naar een lint van circa 200 buitenplaatsen kwam rond 1630 goed op gang en was aan het eind van de 18de eeuw een feit.
Deze drang naar buiten was een typisch 17de een 18de eeuws tijdsverschijnsel en kwam in heel West-Europa voor rond vele grote steden. De stadsvilla’s rond Rome, de Palladio-villa’s rond Venetië, de Seinevlakte rond Parijs en de Theems bij Londen, overal ontstond de liefde voor de natuur en de wens om buiten, in de natuur te zijn. Ten slotte speelde de buitenplaats een grote rol als statussymbool. De inrichting had een chique uitstraling door stucwerk aan wanden en plafonds, goudleerbehang en marmeren vloeren. Kunst en antiek werden vanuit het grachtenhuis in Amsterdam verplaatst naar de Vecht voor de zomerperiode. Ook het formaat en de aanleg van de tuinen waren een symbool van rijkdom en welvaart.
Waar?
De aanwezigheid van buitenplaatsen is aanvankelijk met name bepaald door praktische factoren: de breedte van de
De vestiging van buitenplaatsen en de aanleg van tuinen en parken was hier ook mogelijk, omdat de
Ook langs de route die de trekschuit uit Amsterdam nam werden buitenplaatsen gebouwd: 30 langs de Angstel, 25 langs het Gein en 6 langs de Holendrecht. De route die langs deze riviertjes liep bereikte ter hoogte van Nieuwersluis via de Nieuwe Wetering de Vecht
Opvallend is verder dat er sprake is van clustering van familieleden en/of geloofsgenoten. Lijsten van eigenaren tonen aan dat leden van dezelfde familie rond dezelfde periode in de buurt van elkaar een buitenplaats betrokken.
Veel Mennonieten woonden in Nieuwersluis, reden voor de benaming ‘mennistenhemel’ van dat deel van de Vechtstreek. Langs het Gein bevond zich eveneens een concentratie Mennonieten. Tussen Maarssen en Vreeland vestigden zich vanaf 1650 veel gefortuneerde Portugese Joden afkomstig uit Amsterdam. Rond 1700 voegden zich hier –arme- Hoogduitse Joden bij. De grootste concentratie Joden woonde in en bij Maarssen. Dit dorp lag dicht bij Utrecht, waar de Joden tot 1788 wel mochten studeren en werken maar niet mochten wonen.
De Joodse gemeenschap bloeide dusdanig in Maarssen en Maarsseveen dat gezegd werd dat “Maarssen de enige plaats in de republiek was waar de Joden de meerderheid der bevolking uitmaakten.”
Begin van de ontwikkeling
In de Vechtstreek begint de geschiedenis van buitenplaatsen in Maarssen, wanneer Jan Jabobsz. Bal (zich later Huydecoper noemend) in 1608 een stuk land met boerderij de Gouden Hoeff en een steenoven koopt en de boerderij verbouwt. In 1628 verbouwde zijn zoon Joan dit huis tot het huis Goudestein. Diens zwager Pieter Belten bouwde tegelijkertijd het veel modernere Huis Ten Bosch, hoogstwaarschijnlijk naar ontwerp van Jacob van Campen. Joan Huydecoper – die in 1641de titel Heer van Maarsseveen kocht- ontpopte zich als eerste projectontwikkelaar langs de Vecht door zijn bezit deels te verkavelen.
Op de kavels liet hij kleine buitenplaatsen bouwen naar ontwerp van de bekende architect Philips Vingboons, die hij vervolgens verkocht. Of hij verkocht nog lege kavels, al of niet met een ontwerp voor een huis.
Zo kwam een stroom van met name Amsterdamse kooplieden die hun fortuin verdiend hadden in de handel en de scheepvaart op gang richting de Vechtstreek. Opvallend genoeg vestigden zich weinig Utrechters langs de Vecht. In Utrecht woonde een aantal oude en rijke families, die hun kastelen moderniseerden tot buitenverblijf maar zelf geen buitenplaatsen stichtten. Een welvarende burgerij die zich een buitenplaats kon veroorloven zoals in Amsterdam kende Utrecht nauwelijks.
Na het rampjaar 1672-73 lieten de troepen van Lodewijk XIV veel buitens en kastelen in de Vechtstreek als ruïnes achter. Deze kwamen vaak voor een relatief laag bedrag te koop. De aanschaf bedroeg slechts 10% van een deftig grachtenpand.
Een aantal Amsterdamse kooplieden zag hun kans schoon om zich een adellijke status aan te meten door de aankoop van de ruïne van een kasteel dat zij restaureerden of herbouwden tot buitenplaats. Zo kwamen Nijenrode en Gunterstein voor het eerst sinds eeuwen niet door vererving maar door verkoop in handen van een nieuwe -niet adellijke- eigenaar. Door bij de herbouw gebruik te maken van ‘adellijke’ elementen zoals een slotgracht, ophaalbrug, torentjes of kantelen, werd de adel nagedaan. Nieuwe rijken bewoonden dus de Vechtstreek, hoofdzakelijk afkomstig uit Amsterdam, en nauwelijks adel of regenten. Slechts slot Zuylen, Cronenburgh, Bolestein en Nederhorst bleven door adellijke eigenaren bewoond. Door de steeds toenemende winsten en het gebrek aan beleggingsmogelijkheden werden de huizen en de tuinen tot het midden van de 18de eeuw steeds verder verfraaid, van rijke interieurs, paviljoens of kolossale inrijhekken voorzien.
Eigendom
De buitenplaatsen bleven vaak niet lang in bezit van dezelfde familie. Meestal bewoonde één generatie het huis, waarna het verkocht werd. Hieruit blijkt de losse band die veel eigenaars met hun zomerverblijf hadden.
Er zijn uitzonderingen: Gunterstein is, door een fidei commisbepaling, sinds 1680 in bezit van dezelfde familie, Goudestein bleef bijna 350 jaar in handen van (erven van) de familie Huydecoper en Sterreschans bleef bijna 160 jaar bezit van de familie Doude van Troostwijk.
De buitenplaatseigenaren woonden lang niet altijd zelf in hun tweede huis. Heel vaak verhuurden zij het pand voor een of een paar jaar, maar het kwam ook voor dat sommige bewoners tientallen jaren hetzelfde huis huurden.
De ontwikkeling van de buitenplaats
Bij het oorspronkelijke ontstaan van de buitenplaatsen aan de Vecht kunnen we drie typen onderscheiden:
(1) hofstede krijgt herenkamer, (2) kasteel wordt buitenplaats en (3) het stadshuis buiten
1) Hofstede krijgt herenkamer:
In eerste instantie werd aan de aangeschafte boerderij een herenkamer gebouwd. Van hieruit kon de eigenaar zijn landerijen en bedrijf inspecteren en buiten wonen.Deze navolging van de agrarische hofstede is lange tijd gebruikelijk geweest bij de aanleg van de buitenplaatsen. Het was immers de enige bouwwijze die tot voorbeeld kon dienen: de kastelen waren niet geschikt om na te volgen net zo min als het smalle, hoge stadshuis. Op de kaart van Bodel Nijenhuis uit 1650 is te zien dat meer dan de helft van de buitenplaatsen nog een agrarisch karakter had. Dit is te zien aan de lange, horizontale gevel gedekt door een zadeldak en voorzien van eenvoudige schoorstenen, vaak met een T-plattegrond. De boerderij diende als belegging (pachtinkomsten) en speelde geen functie bij de instandhouding van de buitenplaats. Dit is een wezenlijk verschil met een landgoed, waarbij het veel grotere grondoppervlak met bossen en agrarische gronden van groot belang zijn voor de instandhouding.
2) Kasteel wordt buitenplaats
De middeleeuwse kastelen verloren in de 16de eeuw hun oorspronkelijk militaire functie. De gebouwen waren oorspronkelijk gericht op een defensieve functie en waren dus niet geschikt voor bewoning.
Vanaf de17de eeuw werden zij verbouwd tot comfortabeler vakantieverblijven voor de zomer. Woonvleugels werden vergroot of aangebouwd, decoraties werden aangebracht en ramen werden vergroot. Vormen dus die aan de stedelijke architectuur ontleend waren. Hierdoor vervaagde de grens tussen kasteel en buitenplaats.
3) Het stadshuis buiten
De vroege vorm van het stadshuis-buiten was een eenvoudig, ondiep huis bestaande uit een begane grond met een opgetrokken middenrisaliet, ontwikkeld vanuit de hofstede (huis ten Bosch). In 1642 deed het vierkante, blokvormige buitenhuis zijn intrede in de Vechtstreek met de bouw van Driemond aan het Gein naar ontwerp van Philips Vingboons. Gansenhoef (1655) en Vechtvliet (1670), ook van de hand van Vingboons, volgden.
Een breedte van vijf traveeën, een hoger gelegen begane grond en een volledige verdieping gaven de huizen hoogte, ruimte en allure. Deze vierkante bouwvorm werd steeds populairder, maar decennia werd hiernaast nog de oude bouwwijze toegepast. De zijgevels van deze blokvormige huizen waren vrijwel blind, omdat dit in de steden ook het geval was, waar de huizen immers zij-aan-zij stonden. Tegen deze blinde gevels werden vaak de schoorstenen geplaatst. Pas na het Rampjaar, met de introductie van een nieuw type ontwerp, werden huizen gebouwd met ramen rondom. De huizen van dit nieuwe type ontwerp hadden onder meer drie brede traveeën in plaats van vijf, een van voor tot achter doorlopende middengang en een deurpartij met balkon er boven.
Naast het huis werden, waar de breedte van de
Omkering van de functie van gevels
In de 18de eeuw werden veel huizen aangepast door de functieverandering van de gevel: de voordeur was altijd aan de waterzijde geplaatst omdat men altijd over het water het huis bereikte. Nu er steeds meer verkeer gebruik maakte van de Straatweg verloor de ingangszijde aan de waterkant haar functie. De hoofdingang werd verplaatst naar de gevel aan de straatkant, die hiervoor geheel werd aangepast en van raampartijen en decoraties werd voorzien.
Op de plek van de voormalige voordeur aan de Vechtzijde werd een koepelkamer tegen de gevel aan gebouwd. Soms werd zo’n koepelzaal tegelijk met de bouw van het huis opgetrokken. Men spreekt van een franse koepelzaal wanneer de aanbouw even hoog is als de aangrenzende vertrekken (Huis te Nigtevecht, Vechtoever, Vechtvliet). Een andere variant is de Amsterdamse koepelzaal, een koepelvormige aanbouw die echt buiten het huis ligt en ook kleiner van formaat is (Huis ten Bosch, Queekhoven, Overholland).
Ook verandering in mode en smaak in de 18de en 19de eeuw brachten verbouwingen met zich mee. Soms werd de voorgevel opgetrokken (Herteveld), werd de gevel witgepleisterd (Sterreschans), werden de raampartijen vervangen of werd een serre aangebouwd (Nieuwerhoek)
Activiteiten op de buitenplaats
Tot eind 18de eeuw werden de buitenplaatsen alleen in de zomer bewoond. In mei kwam het personeel het huis woonklaar maken: luchten na een vochtige, koude winter en de hutkoffers uitpakken die gevuld waren met kasten, bedden, tafellinnen, lakens, zelfs schilderijen, zilver en biljarttafels. Hierna arriveerde het gezin bij het buiten. Hier was het aangenaam toeven, in de frisse lucht, aan het water, met vers voedsel voorhanden. Men was in hoge mate zelfvoorzienend: er was een moestuin, een boomgaard, een karpervijver, koeien, kippen en duiven. Vers fruit, groenten, melk, vlees, vis en eieren waren dus in overvloed aanwezig. Overschotten werden naar de stad verscheept. Zelfs in de winter, als de eigenaar in de stad vertoefde, kwam vers voedsel van zijn land met de trekschuit naar de stad. Ook in dit opzicht was er een duidelijke band tussen stad en land.
Recreëren was dan ook een belangrijke activiteit: jagen, spelevaren, tuinieren, het kweken van exoten, lezen, croquet spelen of een vroege vorm van biljart. Verder vormden sociale contacten, (familie) bezoeken, ontvangsten van zakenrelaties, familie, vrienden en kunstenaars een belangrijk deel van het leven op de buitenplaats. Het huis diende als statussymbool. Veel aandacht werd daarom besteed aan de aanleg van de tuinen en parken met priëlen, waterpartijen en indrukwekkende inrijhekken. De keuze het huis met de voorzijde naar de rivier gericht te bouwen, werd niet alleen bepaald door het feit dat men met over het water arriveerde, maar werd ook ingegeven door de wens om “te zien en gezien te worden”: varend over de rivier zag men de plaats in al zijn pracht en glorie en de theekoepel bood het uitzicht over de rivier. Door de week liet de heer des huizes zijn gezin achter in de buitenplaats en vertrok voor zaken naar Amsterdam. Maar de buitenplaatsbezitter speelde ook vaak een rol in de plaatselijke economische activiteiten; De buitenplaats zelf bracht revenuen: land werd verpacht, hakhout verkocht of een industrie werd soms gedreven bij het buiten. Een baksteenfabriek bij Cromwijck, een koperkatoendrukkerij bij Vreedenhorst of een zijdefabriek bij Zijdebalen zijn hier voorbeelden van. De eigenaren speelden dan ook zeker en rol in de werkgelegenheid langs de Vechtstreek. Niet alleen in de fabriekjes, maar ook in het personeel dat nodig was op de buitenplaats, zoals bedienden en tuinmannen. Enkele buitenplaatsbezitters hadden een functie in het plaatselijk bestuur in het geval van heerlijkheden: de heren van Nyenrode of van Maarsseveen.
Tuinen
In eerste instantie was de tuinaanleg bij de vroege buitens (verbouwde hofsteden) beperkt tot een nutsfunctie met moestuinen, boomgaarden of een bleekveld. Vanaf 1620 werden formele tuinen aangelegd in de vrij besloten Hollands classicistische stijl met strakke patronen en duidelijke zichtassen. Deze stijl ging rond 1680 over in de franse barokstijl, in navolging van de tuinen van de franse tuinarchitect Le Notre. Rechte zichtassen, vormgesnoeide hagen, een symmetrische aanleg en zichtlijnen die de tuin onderdeel van het landschap maakten kenmerkten deze tuinen. Deze stijl is waarschijnlijk door de uit Frankrijk gevluchte Hugenoot Daniel Marot in de Vechtstreek geïntroduceerd. Beelden, fonteinen, prielen en theekoepels verfraaiden de tuinen.
Tegen 1800 werden deze formele tuinen met hun strakke vormen onder invloed van de Romantiek omgevormd tot Engelse landschapsparken. De rechte lijnen maakten plaats voor gebogen, vloeiende lijnen, een keur aan bomen werd aangeplant, formele rechthoekige vijvers werden vergraven tot natuurlijk gevormde waterpartijen. Zo ontstonden zeer natuurlijk aandoende, maar in werkelijkheid dus geheel geplande, parken.
Deze ontwikkeling werd niet alleen ingegeven door de veranderende mode en smaak, maar ook door financiële factoren: de franse tuinen met hun vormgesnoeide heggen waren erg kostbaar in onderhoud. De Engelse landschapsparken vergden weliswaar meer ruimte, maar de grond was niet duur. Het onderhoud was daarentegen veel minder en daardoor goedkoper. Deze omslag in stijl viel samen met de economische recessie vanaf circa 1750.
Kenmerkend voor de tuinen van buitenplaatsen is dat zij, met de elementen die in de tuin voor kunnen komen (slangenmuur, gracht, kanaal, vijver, duiventil, folly, (dieren)begraafplaats of diverse soorten bijgebouwen) onderdeel zijn van één alomvattend ontwerp van huis en omringend groen.
Vanaf het einde van de 18de eeuw hadden diverse buitenplaatseigenaren kassen in hun tuin, waarin zij exoten kweekten. De bekendste hiervan is Agnes Block die op Vijverhof te Nieuwersluis woonde. Door haar contacten met de VOC en beheerders van horti botanici kon zij exotische zaden en planten verkrijgen en uitwisselen.
Zij liet een aantal kunstenaars het groeiproces van haar planten en (fruit)bomen vastleggen in botanische aquarellen en tekeningen. Als eerste in Europa slaagde zij erin een ananas te kweken. Niet voor niets gaf haar aangetrouwde neef Vondel haar de bijnaam ‘Flora Batava’.
De neergang van buitenplaatsen
Hoewel de aanschaf van een buitenplaats relatief laag was, waren het tonen van pracht en praal kostbaar, de onderhoudskosten hoog en de inkomsten laag. Samenvallend met de algehele malaise en het kelderen van de prijzen van landbouwgrond trad vanaf stagnatie op, gaandeweg overgaand in verval. In 1781, na de vierde Engelse oorlog, kwam de ontwikkeling van de buitenplaatsen aan de Vecht geheel tot stilstand. De economische neergang was aan de Vecht beter voelbaar dan in de stad zelf. Hier stonden immers de tweede huizen, de ‘buiten’huizen, in wezen luxe producten. Als eerste ging dit ten koste van de ‘franje’: theekoepels, prielen e.d.
Tussen 1775 en 1850 werden als gevolg van de politieke en economische ontwikkelingen ruim 30 grote en vele kleine buitenplaatsen afgebroken. Sommige buitenplaatsen kregen een tweede leven als herberg, fabriek, kostschool of kindertehuis. Deze ontwikkeling had grote gevolgen voor het landschap: in plaats van een lintbebouwing van buitenplaatsen ontstond een opener landschap met doorzichten naar weilanden.
In de tweede kwart van de 19de eeuw trok de economie aan. Nieuwe buitenplaatsen werden gebouwd, echter niet langer in de Vechtstreek maar op de zandgronden van Zeist, Driebergen en Doorn. De grond was hier goedkoop en beter bereikbaar. Daar ontwikkelde zich de Stichtse Lustwarande. Als gevolg van de aanleg van de Straatweg (1813), de spoorverbinding Amsterdam-Utrecht (1843) en het Merwedekanaal (1892) liep het vervoer over de Vecht enorm terug. Voor de Vechtstreek brak een betrekkelijk rustige periode aan die voortduurde tot 1950.
Meerdere buitenhuizen werden in deze periode gemoderniseerd en geschikt gemaakt voor permanente bewoning. De modernisering bestond meestal uit het vervangen van de vensters en het aanbrengen van een witte pleisterlaag. Na de Tweede Wereldoorlog trad gaandeweg een periode van herwaardering en herstel in. Een deel van het woonhuisherstel werd voor het eerst door Monumentenzorg gesubsidieerd. Inmiddels zijn vrijwel alle bewaard gebleven buitens weer in handen van particulieren of hebben zij een openbare functie gekregen, bijvoorbeeld als gemeentehuis.
Nieuwe buitenplaatsen
Vanaf begin jaren ‘90 worden weer nieuwe buitenplaatsen aan de Vecht gebouwd. Het overheidsbeleid vanaf 1995 om nieuwe landgoederen te stimuleren door middel van fiscale voordelen onder bepaalde voorwaarden (gedeeltelijke openstelling) zal hier ongetwijfeld aan meegewerkt hebben. De term ‘nieuwe landgoederen’ is ruim opgevat. Buitenplaatsen –die zichzelf niet onderhouden van de opbrengst van het land, zoals een landgoed- vallen ook onder de regeling. Een buitenplaats verlangt ruimte op de
Over het algemeen zijn twee stromingen te ontdekken in de nieuw gebouwde buitenplaatsen: historiserend en zeer modern. Huizen als Oostervecht (op landgoed Terra Nova) of Vechtweyde (Zandpad Breukelen) zijn classicistisch van opzet en doen hierdoor in meerdere opzichten denken aan de Vechtse historische buitenplaatsen.
Vrederijk of De Luwte in Loenen doen a-typisch voor de streek aan en passen niet in het historisch patroon. (voldoende ruimte c.q. bijgebouwen). Toch bevatten ook deze gebouwen elementen uit historische Vechtse buitenplaatsen. Deze zijn dan op een persoonlijke en eigentijdse manier toegepast. Zo is de vorm en het grondvlak van Vrederijk gelijk aan dat van het typisch 18de eeuwse blokvormige huis en doen elementen uit De Luwte sterk denken aan het eerste Rupelmonde. Ook de aangebouwde tuinkamer van houten trallys refereert aan de later aangebouwde koepelkamers van vele buitenplaatsen en aan follys die de parken ooit sierden.
De tendens lijkt dat een persoonlijke smaak het uiterlijk van de buitens die nu gebouwd gaan worden, gaat bepalen, al is de geplande buitenplaats naast Vechtoever te Maarssen wel weer een historiserend ontwerp.