Over de uitoefening van de landbouw in de middeleeuwen zijn weinig details bekend. Duidelijk is wel dat het gemengd agrarisch bedrijf met een grote verscheidenheid aan dieren en gewassen lange tijd overheerste.
Landbouw op de oeverwallen en in de veenontginningen
Omstreeks het jaar 1000 waren er op de oevers van de Vecht grote feodale domeinen gevestigd; grote hoeves in bezit van een geestelijk of wereldlijk heer met overwegend onvrije boeren. Op de vruchtbare oeverwallen vond hoofdzakelijk akkerbouw plaats, terwijl de nattere gronden verder van de rivier (de
- komgronden
- komgronden; De komgronden liggen achter de oeverwal van de rivier en bestaan uit dichte klei die daar in perioden van overstroming van de oeverwal zijn bezonken. (zie ontstaan vechtlandschap)
) als weide benut werden. De veenwildernis werd op extensieve wijze geëxploiteerd voor kleinschalige turfwinning, hout sprokkelen, jagen en vissen in de veenstroompjes.
De grote ontginning
Door de ontginningen werd het areaal landbouwgrond voortdurend uitgebreid. De ontginning vond plaats vanaf de oeverwallen door het veen te ontwateren via evenwijdig gegraven sloten. Op het ontgonnen land vond vooral akkerbouw, met name graanteelt, plaats. Maar door de ontwatering ontstond inklinking en oxidatie met een daling van het maaiveld als gevolg. Het betekende dat na verloop van tijd de ontgonnen gebieden vooral in de winter en lente te vochtig werden voor de akkerbouw.
Toen de akkerbouw in de vroegst ontgonnen veengebieden moeilijker werd, ging men uitzien naar alternatieven. Eén mogelijkheid was om nog onontgonnen veenland te ontginnen en daar nieuwe akkers aan te leggen. Om de afstand tussen boerderij en akkers niet te groot te laten worden, zochten de boeren naar nieuwe plaatsen om boerderijen te vestigen. Dat gebeurde vaak aan een achterkade. Die was al bij het begin van de ontginning aangelegd als kering van het water uit de hoger gelegen gebieden. Nu werden aan zulke dijken en kades nieuwe boerderijen gebouwd. Omdat dit vermoedelijk in onderling overleg plaatsvond, kwamen binnen afzienbare tijd meerdere nieuwe boerderijen tot stand in een kenmerkende lintbebouwing langs de nieuwe ontginningsas. Zo is het zwaartepunt van de bewoning in de loop van de tijd opgeschoven, ‘de akkers achterna’ [De Bont, Vergeten land]. Dat gebeurde bijvoorbeeld in De Ronde Venen en ten oosten van de Vecht.
Gedwongen keuzen.
Een andere mogelijkheid was het geleidelijk afstoten van de akkerbouw en zich steeds meer te concentreren op de rundveehouderij. Dit was een geleidelijk proces dat zich in het gehele veengebied langzaam voltrok. De boeren werden vooral gedwongen de teelt van wintergewassen als rogge en tarwe te beperken of op te geven.
Wel werd de teelt van zomergranen als gerst en haver volgehouden door dicht bij de boerderijen akkers op te hogen met slootbagger.
Een derde mogelijkheid was het zorgen voor een betere en snellere afvoer van het overtollige water. Dat kon door de waterberging te vergroten door meer en bredere sloten te graven. Op oude kaarten zijn gebieden met een slechte ontwatering te herkennen aan de grote dichtheid aan sloten. Daarnaast werd een uitgebreid stelsel met weteringen, kades en sluizen aangelegd om de afwatering te stroomlijnen. De bouw van windwatermolens om het gebied door bemaling droog te houden, kwam in de 15e eeuw op. In de Vechtstreek gebeurde dat vooral tussen 1470 en 1520, bijvoorbeeld in de Oostzijdse polder (Baambrugge). Op die plaats bij het Gein staat nog steeds een molen (uit 1874).
Gewassen
Op de kleigronden langs de Vecht werden granen als haver, tarwe en gerst verbouwd. Haver werd vooral gebruikt als veevoer,
van tarwemeel werd brood gebakken en gerst was onder andere grondstof voor de bierbrouwerij. Een ander broodgraan was rogge, dat meer voorkwam op het zand en op de veengronden ten oosten van de Vecht, waar ook wikke en boekweit geteeld werden. Peulvruchten als erwten en bonen werden vrij algemeen verbouwd, net als hennep. Van de hennepvezels werden touw en netten gemaakt. Dit gewas was belangrijk genoeg om in 1473 in Utrecht een hennepmarkt in te stellen. Verder zijn er vermeldingen van vlas (voor linnen en lijnzaad), hop (voor bier), mosterd-, kool- en raapzaad (voor olie), en grauwe erwten en bonen (voedergewassen). In het veen werden, in tegenstelling tot de Vechtoevers, weinig groenten verbouwd. Wel was er volop wild fruit ter beschikking, zoals bramen, bosbessen en hazelnoten.
Vee
De veestapel bestond vooral uit rundvee. Het ging daarbij om vrij kleine beesten van misschien 110-115 centimeter hoogte en 150-200 kilo [Gijsbers, Kapitale ossen]. Niet alleen de koeien waren klein, dat waren ook de bedrijven. Met tien koeien was je al een grote veehouder. Het gemiddelde bedrijf in Abcoude en Baambrugge had in 1459 16-18 hectare, een oppervlakte waarop misschien 8-9 melkkoeien konden worden gehouden.
Naast runderen hield men een of meerdere paarden, enkele varkens, schapen, geiten, ganzen, kippen en soms bijen. Uit gebrek aan voer voor de winter werden veel dieren aan het einde van de zomer of in het najaar verkocht of geslacht (november was de slachtmaand). Niet toevallig werden de paardenmarkten van Abcoude, Loenen en Utrecht omstreeks 1 september gehouden.
Naarmate de steden groeiden, werd de productie van (rund)vlees belangrijker. Ossen werden in de late middeleeuwen in groeiende aantallen vet geweid en op de ‘vette beestenmarkten’ in het najaar verkocht. Zulke markten bestonden in de tweede helft van de 15e eeuw in Amsterdam en Utrecht. Ze moeten onderscheiden worden van de 'magere beestenmarkten' in het voorjaar waar dieren werden verhandeld die in de stallen de winter hadden overleefd. Hoewel al in de 13e eeuw sprake is van zuivelproducten (boter en kaas), vormde dat nog geen hoofdnering, zoals dat later wel zou zijn.
Eigendom en pacht
Bij de ontginningen hadden de meeste kolonisten hun hoeve in eigendom gekregen. Zo was aan het einde van de middeleeuwen nog veel landbouwgrond in bezit van de boeren. Maar dat was zeker niet overal het geval. Vooral in de zuidelijke Vechtstreek bezaten stedelingen en stedelijke instellingen als gasthuizen, kapittels en kloosters veel grond. Die verpachtten ze grotendeels aan de boeren die daarvoor pacht betaalden. De boerderijen waren gewoonlijk eigendom van de boer, ook al bezat de boer niet de grond waarop de boerderij stond. Religieuze instellingen hadden bovendien vaak het recht heffingen op te leggen. Zo’n heffing was de tiend, een vanouds kerkelijke belasting van 1/11 (een tiende) van de landbouwproductie. Pacht en tiend konden betaald worden met geld, maar ook in natura, bijvoorbeeld in de vorm van vee, boter, eieren, kaas, graan, honing, was, meel of turf.
De pachters hadden te maken met verschillende vormen van pacht. Gebruikelijk was een overeenkomst voor meerdere jaren tegen een vastgestelde som geld en/of een levering in natura. Dit laatste was niet alleen praktisch, maar was voor de grondbezitter ook gunstig in tijden van hoge prijzen of wanneer door hoge inflatie de waarde van de geldsom verminderde. In de loop van de 13e en 14e eeuw werd de levering in natura echter steeds vaker omgezet in een geldbetaling.
Een tweede pachtvorm was de lijfpacht, pacht voor het leven. Wanneer de pachter overleed, eindigde de pachttermijn. Deze vorm kwam begin 16e eeuw nog regelmatig voor ten oosten van de Vecht. Een derde pachtvorm was de erfpacht, waarbij de nazaten van de pachter in principe verzekerd waren van het recht de pacht over te nemen. Het voordeel hiervan voor de pachter was een zekere mate van bestaanszekerheid en het kon ook voor de verpachter interessant zijn omdat de continuïteit van de exploitatie ermee gediend was en daardoor ook de inkomsten uit de verhuur. Erfpacht en lijfpachtovereenkomsten werden vooral afgesloten door geestelijke instellingen, die meer op continuïteit en probleemloze exploitatie van hun bezit waren ingesteld dan particuliere eigenaars.
Zorgplicht
Pachtboeren betaalden niet alleen pacht en tiend, maar moesten ook goed voor de grond zorgen. Gedetailleerde voorschriften moesten voorkomen dat een pachtboer het land in een paar jaar uitputte om dan te vertrekken. Grondeigenaren eisten dat het land goed bemest werd en regelmatig braak werd gelegd om uitputting van de bodem te voorkomen. Voor de akkerbouw hanteerden de boeren doorgaans het drieslagstelsel. Daarbij werden de akkers in drie verdeeld en werd elk deel volgens een vaste volgorde jaarlijks bezaaid met achtereenvolgens winterkoren en zomerkoren. Het derde jaar lag het land braak om te herstellen.
Ook stelden de grondeigenaren regels voor het afgraven van veen voor turf. Het
- mosveen
- mosveen; veen onder water ontstaan door afgestorven veenmossen. Mosveen komt voor in dikke lagen en was zeer populair voor het maken van turf. Grote mosveengebieden, zoals het koepelveen van De Ronde Venen en de veenrug ten oosten van de Vecht zijn vrijwel geheel verdwenen door de productie van turf.
werd op kleine schaal afgegraven tot op de grondwaterspiegel. Dan bleef ‘onland’ over. In een contract uit Westbroek uit 1386 werd bepaald dat dit land met elzen, wilgen en berken moest worden beplant, zodat die landerijen in ieder geval nog wat hout opleverden. Bovendien kon het door de houtteelt weer verlandden, zodat het na verloop van tijd weer voor agrarisch gebruik geschikt werd. Het land werd ook wel ‘toegemaakt’ met mest en zand, en nabij de steden sinds de late middeleeuwen met stadsvuil, dat bladeren, uitwerpselen en dergelijke bevatte. Dit alles om de vruchtbaarheid van de grond te verhogen.
Verplaatsbare boerderijen
Zeker op de slappe veenbodem was voor het bouwen van een boerderij licht bouwmateriaal een vereiste. Het gebouw bestond uit een houten skelet, dat de dakconstructie droeg, met een rieten dak. De gevels werden opgetrokken uit dunne palen met daaroverheen een vlechtwerk van twijgen of plaggen, dat vervolgens bestreken werd met leem en modder. In de loop van de eeuwen werd steeds vaker in de boerderijen een klein stenen deel aangebracht als stookplaats. In de late middeleeuwen werden vooral driebeukige boerderijen van het in Midden-Nederland gangbare Hallehuis-type gebouwd, met drie ruimtes achter elkaar, van 14-25 meter lengte en 5-6 meter breedte.
In de boerderijen woonden mens en dier aanvankelijk samen. Tijdens de wintermaanden werd de middenruimte in beslag genomen door het vee. Die middenruimte, de potstal, was iets uitgediept en over de verse mest werd telkens een laag stro uitgespreid, die door de koeienpoten in de onderlaag getrapt werd. Aan het eind van de winter was die laag stro en mest aardig gegroeid. Zodra de koeien de wei weer in konden, werd de mest op het land gebracht.
Het lijkt erop dat men al gauw behoefte kreeg aan bijgebouwen. Hooibergen werden niet alleen gebruikt om hooi op te tassen, maar ook het gemaaide koren vond er een tijdelijke opslag, totdat het in de wintermaanden geleidelijk naar de deel gehaald werd om gedorst te worden. Er konden dus meerdere hooibergen achter de boerderij staan. Vanaf de 14e eeuw was de rieten kap in hoogte verstelbaar, zodat deze aangepast kon worden aan de hoeveelheid hooi of graan. De tasvloer, onder in de berg, lag een eindje boven de grond om het hooi en het graan droog te houden.
Onzekere tijden
Goede en slechte perioden wisselden elkaar in hoog tempo af. De boeren balanceerden voortdurend op de grens van het bestaansminimum. Er is wel berekend dat in de 15e eeuw één op de zes of zeven jaar een hongerjaar was voor een Utrechtse landarbeider. Soms was er een periode van voorspoed, maar een terugslag was nooit ver weg. Een misoogst als gevolg van noodweer, overstromingen of een muizenplaag kon alle goede resultaten van eerdere jaren teniet doen.
In de tweede helft van de middeleeuwen ontstond de Zuiderzee. Die zorgde voor een groeiend overstromingsgevaar, dat men vanaf (minstens) de 13e eeuw probeerde te keren met zeedijken, zoals de Diemer Zeedijk. Periodieke doorbraken waren echter niet te vermijden, bijvoorbeeld tijdens de Sint Elizabethvloed van 1421. In reactie hierop werd in 1440 het Hoogheemraadschap Zeeburg en Diemerdijk opgericht en werden de zeedijken verbeterd. Het overstroomde land was echter nog jarenlang onbruikbaar ten gevolge van het zoute zeewater.
Tijdens de talrijke oorlogen waren er plunderingen, brandschattingen en ontvoeringen. Vee werd geroofd en boerderijen platgebrand. Mijdrecht werd bijvoorbeeld in 1325 verwoest door graaf Willem III van Holland en in 1477 aangevallen door bisschop David van Bourgondië. Het duurde wel drie tot zes jaar voor het platteland enigszins hersteld was van zo’n rooftocht. Soms kwamen de boeren zelf in opstand. Zo sloten boeren uit Loenen, Muiden en Mijdrecht zich in 1273-1274 aan bij een opstandige beweging die in Kennemerland was ontstaan. In de stad Utrecht verbonden de boeren zich met ontevreden burgers en samen brachten ze het stadsbestuur ten val. Het lot van de boeren veranderde er echter niet door.