- Het landschap van de Vechtstreek is grotendeels gevormd in de laatste 10.000 jaar. - De eerste 9000 jaar werd het landschap door natuurlijke processen gevormd de laatste 1000 jaar speelt de mens een belangrijke rol in dit proces. - 8000 jaar geleden ontwikkelt zich in een dynamisch proces een kustbarriere, de lagune erachter gaat langzaam over in een zoetwatergebied, hierin wordt door de moerasplanten veen afgezet - 3000 jaar geleden wordt de Vecht een belangrijke tak van de Rijn. - Sedimenten vormen een
fijne klei - 2000 jaar geleden ontstaat de Zuiderzee en veroorzaakt overstromingen, de Vechtstreek krijgt hier ook mee te maken |
De ontstaansgeschiedenis van de Vechtstreek, ontstaan op de grens van land en water, is dynamisch.
Voor geologische begrippen is het landschap jong: amper 10.000 jaar.
De vroege mens trof een uitgestrekt veenmoeraslandschap aan met licht glooiende veenkoepels en met broekbossen in de lagere, drassige delen. De oeverwallen van Vecht en Angstel waren dicht bebost.
Het klimaat verandert, water komt vrij
Aan het einde van de laatste ijstijd, zo’n 10.700 jaar geleden, lag de Noordzee droog en was de Vechtstreek een toendra, met zandduinen. Doordat het warmer werd, smolten wereldwijd de ijskappen en steeg het zeeniveau. Rijn, Maas en Schelde voerden met het smeltwater grote hoeveelheden sediment naar zee. Daaruit ontstond de Nederlandse Delta, waar de Vechtstreek deel van uitmaakt.
Vorming kustbarrière
De kustlijn kwam door de stijging van het zeeniveau steeds dichterbij. 8.000 jaar geleden nam het tempo van de zeespiegelstijging af. In een dynamisch evenwicht tussen sedimentaanvoer en zeespiegelstijging kon de kustlijn zich stabiliseren. Zandbanken voor de Hollands-Zeeuwse kust groeiden uit tot eilanden met daarachter wadden, landinwaarts overgaand in slikken en kwelders. Doordat het grondwater steeg, ontstonden in het westen uitgebreide veengebieden.
Lagune
Deze open eilandenkust veranderde zo’n 5.000 – 6.000 jaar geleden in een gesloten kust met slechts een enkele opening voor een rivier. Achter de duinenrij ontstond een enorme lagune die zich uitstrekte van Zeeland tot in Noord-Duitsland. In het warme en vochtige zeeklimaat heersten ideale omstandigheden voor grootschalige veenvorming, die enkele duizenden jaren min of meer ongestoord kon doorgaan.
Vechtlandschap
De Rijn brak 3.000 jaar geleden bij Utrecht uit zijn oevers. Het Vechtlandschap bestond toen uit een ca 6 km breed dal met meren en veenriviertjes te midden van twee grote veen- mosveengebieden: in het oosten, tegen de Heuvelrug, een langgerekte veenrug en westelijk de veenkoepel van de Ronde Venen. Ten zuiden daarvan lag een grote veenvlakte die zich uitstrekte tot aan de Oude Rijn.
Oeverwallen
Vecht en Angstel werden door de doorbraak bij Utrecht de noordelijkste Rijntak die zijn water via het Oer-IJ op zee loosde. Met het door de Rijn aangevoerde slib, werden de meren één voor één opgevuld en bouwde de rivier zijn oeverwallen op. In het zuiden nog breed en hoog; verder noordwaarts steeds smaller en lager.
Zuiderzee
In de Romeinse tijd verlegde de Vecht zijn loop naar het oosten om bij Muiden uit te monden in het Flevomeer. Dat meer lag in het uitgestrekte veengebied dat later, door wind en golfslag, zou uitgroeien tot het Almere – en nog later tot de Zuiderzee.
Naarmate de Zuiderzee groter werd, kregen wind en getijdewerking steeds meer vrij spel en nam de invloed op de Vechtstreek toe. We vinden dat terug in de zeeklei die tijdens stormvloeden in de 12de en 13de eeuw op het veen van de noordelijke Vechtstreek is afgezet.
Het landschap van de Vechtstreek is afwisselend. De Vecht zelf, met zijn buitens, zware geboomte, boerderijen en dorpen en aan weerszijden de uitgebreide veenweiden, plassen en droogmakerijen. In het oosten wordt de Vechtstreek begrensd door de hoge zandgronden van het Gooi en de Heuvelrug; in het westen eindigt de Vechtstreek bij de diepe droogmakerijen van de Ronde Venen.
Die ondergrond, het natuurlandschap, is jong. Het is pas in de laatste 10.000 jaar ontstaan. Na de laatste ijstijd werd het wereldwijd, warmer smolten de ijskappen en steeg het zeeniveau. Op de grens van zee en land, waar Rijn, Maas en Schelde hun sedimentrijke water naar zee brachten, ontstond de Nederlandse Delta, waar de Vechtstreek deel van uitmaakt.
De IJstijden (Pleistoceen)
Saalien (350.000 - 130.000)
De geschiedenis van de Vechtstreek begint eerder. Wij laten deze beginnen bij de voorlaatste ijstijd, het Saalien (350.000 - 130.000 jaar geleden). De noordelijke helft van Nederland was toen bedekt met een dikke laag landijs. Aan hun front duwden de gletsjers de bodem omhoog, waardoor de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug het het Gooi ontstonden. Deze hoge zandgronden vormen nu de natuurlijke oostelijke begrenzing van de Vechtstreek en spelen een belangrijke rol in de waterhuishouding van het gebied.
Aan de voorkant van de stuwwal zijn door smeltwater dikke waaiervormige pakketten zand en grind afgezet. Deze fluvio-glaciale afzettingen, zg sandrs of spoelzandwaaiers vormen de geleidelijk naar het westen wegduikende ondergrond van de Vechtstreek.
In deze tijd zijn ook de keileem afzettingen in het noorden van ons land, met de bulten van Texel en Wieringen, deze gaan later een belangrijke rol spelen bij het vormen van de huidige kustlijn. Keileem is een mengsel van klei, leem, zand en zelfs grotere zwerfstenen dat werd gevormd aan de onderkant van de gletscher terwijl deze met een snelheid van ongeveer 100 meter per jaar stroomde en op zijn weg grond, zand en stenen uit de ondergrond meenam en tot keileem vermaalde. Na het terugtrekken van het ijs bleef een keileemlaag met een dikte van van enkele meters achter.
Eemien (130.000-115.000)
In de daarop volgende warme periode, het Eemien interglaciaal (130.000-115.000 jaar geleden), werd Nederland ijsvrij en kwam het zeeniveau zelfs hoger te liggen dan nu. De zee kwam ver het land in, waardoor grote delen van Noord-Nederland overspoeld werden.
De oostelijke Rijntak, die het IJsseldal volgde, was gedurende het Eemien de actiefste Rijntak die grote hoeveelheden sediment afzette in het gebied van het huidige IJsselmeer en de kop van Noord-Holland. Ook in het Eemdal, dat zijn naam gaf aan deze periode.
Deze korte periode heeft in de Vechtstreek geen sporen nagelaten omdat het gebied door de stuwwallen van Gooi en Heuvelrug tegen de zee werd beschermd.
Weichselien (115.000- 11.000)
Net als tijdens het Saalien, was gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien (115.000 - 11.000 jaar geleden) zo veel water opgeslagen in de poolkappen dat het zeeniveau over de hele wereld ruim 100 meter lager stond dan nu. Tot voorbij de Doggersbank lag de Noordzee droog en Engeland en het vasteland van Europa zaten aan elkaar vast. Het landijs bereikte ons niet tijdens deze laatste ijstijd, maar de gevolgen zijn wel zichtbaar in het landschap.
Onze streken zagen er toen afwisselend uit als een poolwoestijn of een toendra. Tijdens de koudere perioden hadden aanhoudende westenwinden in dit kale en dorre landschap vrij spel om grote hoeveelheden zand en stof onze kant uit te blazen. De fluvio-glaciale sandr afzettingen uit het Saalien werden bedekt met een dunne (1-2 m) laag fijn zand, de zg. dekzanden, die in "t Gooi nog zichtbaar zijn. Tegen het einde van de laatste ijstijd vormden deze dekzanden een geleidelijk naar het westen wegduikend golvend duinlandschap dat bij de Hollandse kust nu op ongeveer 20 m diepte ligt.
In de Vechtstreek bleven de hoogste duintoppen boven het veen uitsteken, zoals bij Nederhorst den Berg, Weesp en Muiderberg.
In de gematigde perioden was de toendra begroeid met een subarctische en subalpine flora en groeiden er struiken zoals dwergwilg en berk. In de "s zomers ontdooiende plasjes groeiden planten als krabbenscheer en kranswieren. Van deze flora leefden dieren zoals de mammoet, het reuzenhert en het oerrund.
In dit landschap heeft de eerste moderne mens gejaagd en geleefd. De oudste vondsten van bewerkt vuursteen duiden op een Neanderthaler kampement van circa 120.000 jaar oud (Corversbos, Hilversum). De kans is groot dat zij ook actief waren in wat wij nu de Vechtstreek noemen.
Holoceen (11.700 – heden)
Het klimaat verandert en het water komt vrij. Het Holoceen begint ongeveer 11.700 jaar geleden, wanneer het over de hele wereld warmer wordt. Gedurende duizenden jaren smelten de gletsjers en komen de enorme hoeveelheden water vrij die in de poolkappen, op Groenland en de gletsjers van de Alpen waren opgeslagen, waardoor het zeeniveau met tientallen meters steeg. Met het smelt- en regenwater voerden de Rijn en de Maas ook grote hoeveelheden grind, zand en klei aan uit de Alpen, het Zwarte Woud, de Vogezen en de Eifel. Daarmee werd de Hollandse delta verder opgebouwd.
In Scandinavië drukten de kilometers dikke ijskappen de bodem door hun gewicht wel 200-250 meter naar beneden. Dat had tot gevolg dat in de zone aan de voorkant van de ijskappen – tot in onze omgeving - de bodem iets omhoog werd gedrukt. Omdat de Scandinavische bodem na het terugtrekken van de ijskappen weer terugveert, treedt bij ons weer bodemdaling op, tot 2 cm per eeuw, die nog steeds doorgaat.
In het begin van het Holoceen werd het klimaat warmer en droger. In het Noordzeegebied leefden mensen en dieren, zoals blijkt uit de stenen werktuigen van Neanderthalers en de fossiele beenderen van mammoeten, oerossen en andere ijstijddieren die regelmatig van de Noordzeebodem worden opgediept. Met het warmer worden van het klimaat werd de prairie-toendra vervangen door berken- dennenbossen Dit begon al 13.000 jaar geleden. Toen het klimaat nog verder verbeterde werd het klimaat gunstig voor de hazealaar, eik en iep, daarna volgden es, linde en els. Ala laatste verschijnt de beuk. Op de lagere plaatsen ontstonden moerassen met veenvorming. Dit gebeurde vooral langs de westelijke rand van het gebied. Naarmate het zeeniveau steeg, schoof de kust steeds verder landinwaarts. Door deze uitbreiding van de zee ten koste van het land (transgressie) moesten mens en dier zich steeds verder naar het oosten terugtrekken tot aan de hogere pleistocene gronden van o.a. de Utrechtse Heuvelrug en het Gooi. naarmate het klimaat verbeterde konden ook
Vorming kustbarrière
Bij het begin van de zeespiegelstijging ligt de kust 200 km naar het westen en is het zeeniveau 15 m lager dan nu. Het in de ijstijden afgezette zand ligt aan het oppervlak. Op deze naar het westen hellende vlakte groeien uitgestrekte berkenbossen. Bij de kustlijn vormen zich zandbanken en lage duinen. Daarachter ligt een beschermd waddenlandschap. Op de zandbanken groeit een zoutminnende flora met zeekraal, op de kwelders groeit een ruigere flora met zeeaster. Meer naar het oosten doet het zoete kwelwater dat van het pleistocene plateau naar het westen afstroomt zich gelden. Op de zandgronden ontstaan meertjes en ontwikkelen zich moerassen met riet en andere ruigtesoorten. Door de afstervende planten ontstond een veenlaag. Dit systeem schuift in de duizenden jaren steeds meer naar het westen. De veenafzetting is overal te vinden in de ondergrond van west Nederland, maar ook in de bodem van de Noordzee tot ver van onze kust. Door de stijgende zeespiegel beweegt de kustlijn zich naar het oosten, steeds weer wordt zand afgezet op en voor de kust.
Zo'n 9.000 jaar geleden was de transgressie zo ver gevorderd, dat de kustlijn ongeveer de huidige positie had bereikt en dat Engeland door het Nauw van Calais was
gescheiden van het vaste land.
Veenvorming in achterland
Landinwaarts ging het naar het westen afstromende kwelwater van de Heuvelrug een belangrijke rol spelen bij de vorming van het landschap. Door de stijging van de zeespiegel steeg ook het grondwater, waardoor in de westelijk Vechtstreek moerassen en ondiepe meren ontstonden waarin riet en andere planten gingen groeien. Deze omstandigheden gaven aanleiding tot veenvorming (Formatie van Nieuwkoop). Door de afsluitende werking van het veenpakket, kwam het kwelwater op een steeds hogere plaats uit het zandpakket en verplaatste het kwelvenster – de plaats waar de kwel aan de oppervlakte treedt – zich naar het oosten, waardoor ook de veenvorming oostwaarts tegen de Heuvelrug opkroop.
De kustbarrière werd gevormd in het dynamisch evenwicht tussen zeespiegelstijging, sedimenttransport, stroming, getijdenwerking, de nabijheid van een zeegat en stormvloeden.
Perioden met grotere, actieve invloed van de zee, waarbij landverlies optrad, werden afgewisseld door perioden met een relatief ongestoorde veenvorming in het achterland. Zo"n 5500 jaar geleden was de zee heel ver het land binnen gedrongen en werden grote hoeveelheden veen weggeslagen. Voorbij Uithoorn, tot aan Waverveen ontstond een waddenmilieu met kwelders en slikken en met hier en daar afzetting van zwavelrijke klei. Toen duizenden jaren later, na de droogmaking van de polder Groot Mijdrecht, de boeren dit gebied in gebruik namen, kregen ze veel last van de zwavel. Deze oxydeerde tot zwavelzuur en moest met kalk worden geneutraliseerd (zie ook: bodemkaart polder Groot Mijdrecht 1920). Ten oosten van het kwelderlandschappen in het latere stroomgebied van de Vecht bleven de moerassen bestaan en ging de opbouw van het veen ongestoord door.
De duinenrij sluit zich definitief
In de ontwikkeling van de Hollandse kust trad tussen ruim 3.000 en 500 v.Chr jaar geleden een belangrijke kentering op. In een tijdsbestek van ruim 2.000 jaar veranderde de open kunst, bestaande uit een duinenrij met veel zeegaten, langzaam steeds meer in een gesloten kust met een vrijwel geheel doorlopend strand en duinenrij en met nog slechts een enkele opening. Door het ontstaan van de nieuwe duinenrij, westelijk van de oude duinen - bij Heiloo, Haarlem en Oegstgeest - kwam een einde aan de invloed van de zee tot ver in het binnenland.
Achter de duinenrij ontstond een enorme lagune, een laagte, die zich uitstrekte van Zeeland tot in Noord-Duitsland en die ter hoogte van de Vechtstreek in het oosten begrensd werd door de Utrechtse Heuvelrug en het Gooi. In deze laagte heersten, mede door het warme en door de invloed van de zee vochtige klimaat, ideale omstandigheden voor grootschalige veenvorming, die enkele duizenden jaren min of meer ongestoord kon doorgaan (Zie ook: verlanding en veenvorming).
In de gesloten Hollandse kunstlijn waren maar enkele plaatsen waar het overtollige water op zee geloosd kon worden. Dat waren de Schelde in de Zeeuwse wateren, de Maas in de buurt van Rotterdam, de monding van de Oude Rijn bij Katwijk, het Oer-IJ bij Egmond en in het noorden, bij Texel, het Vlie (zie timeline 500 v Chr). Door het verzanden van een aantal van deze mondingen steeg het (grond-)waterpeil in de lagune nog verder en kon de veenontwikkeling zich oostwaarts uitbreiden en verder opklimmen tegen de Heuvelrug. Hier ontstonden dunne veenlagen die later bij de ontginning en
Vecht-Angstel systeem
In het "Vechtdal" kwam het Vecht-Angstel systeem tot ontwikkeling dat zorg droeg voor de afvoer van het overtollige water van de grote mosveengebieden en van het kwelwater van de Heuvelrug en dat de meren met elkaar verbond en naar het noorden loosde op het Oer-IJ. Veenriviertjes als de Angstel, de Winkel, de Holendrecht en de Oude Waver voerden het water van de Ronde Venen af; in het oosten vervulden onder andere de Drecht en de Weere die functie voor de Stichtse Venen.
Gebruikmalend van de veenrivieren van het Vecht-Angstel systeem stond de Rijn 3.500 jaar geleden al incidenteel in verbinding met het Oer-IJ. Dat blijkt uit bodemmonsters uit het Vechtgebied waarin stuifmeelkorrels zijn gevonden van naaldbomen die alleen in het Zwarte Woud en de Vogezen voorkwamen.
De Vecht als noordelijkste Rijntak
De Vecht en de Angstel veranderden volledig van karakter toen rond 3000 jaar geleden de Rijn bij Utrecht uit zijn oevers brak (avulsie) en het bestaande Vecht-Angstel systeem gebruikte om zijn water af te voeren naar het Oer-IJ. In korte tijd veranderde het landschap van het Vechtdal volledig door de grote hoeveelheden sediment die met het Rijnwater werden aangevoerd en in het Vechtdal werden afgezet en door de eroderende werking van de rivier. De rivier sleep de bestaande loop van de veenrivier verder uit, in de breedte en in de diepte, tot in de Pleistocene ondergrond. In de bedding, waar de stroming het sterkste was, bleven de zwaarste deeltjes (zand en fijn grind) achter.
Waar de rivier in een meer uitmondde, bezonk het sediment, waardoor het meer werd gevuld tot het vol was en de rivier haar sediment naar een volgend meer kon vervoeren. Door deze sedimentvangen bleef uiteindelijk in de benedenloop onvoldoende materiaal over om nog een brede
Tot Breukelen volgde de rivier de huidige Vechtloop, waar hij in het Breukelermeer kwam. Nadat dit meer binnen enkele tientallen jaren was opgevuld en vervolgens ook het Loenermeer, volgde de rivier de huidige loop van de Angstel en kwam bij het huidige Abcoude in het Aetsveldsemeer. Dat werd in noordoostelijke richting gevuld, waarna het water in het "Muidermeer" en uiteindelijk richting het Oer-IJ werd geloosd.
Pas nadat 2.440 jaar geleden bij Loenen de rivier uit zijn oevers trad en zijn loop, ten nadele van de Angstel, noordoostwaarts verlegde in het huidige Vechtbed, werd ook sediment afgezet in het Horstermeer.
Het belang van de Vecht als belangrijke afvoertak van de Rijn nam echter sterk af, met als gevolg dat ook de aanvoer van sediment in het Vechtgebied stagneerde en het Horstermeer voor een deel open bleef. Ook de
De Loenerlaak, de oude Vechtbedding tussen Loenen en Loenersloot, slibde steeds verder dicht en vormt nu samen met de beide oeverwallen een mooi voorbeeld van een stroomrug. Het slingerende tracé van de Rijksstraatweg volgt de oude rivierbedding. De boerderijen – en een deel van het dorp Loenen – zijn op de
2.260 jaar geleden brak de Vecht ook bij Breukelen uit zijn oever omdat het bed van de Aa steeds verder was dichtgeslibt. Toen ontstond de huidige loop van deVecht, tot aan Loenen toe.
Rijn verlegt loop naar zuiden
De Rijn verlegde zo"n 2.200 jaar geleden zijn loop steeds verder naar het zuiden. Daarmee nam het belang van de Vecht als noordelijke Rijntak af en werd de aanvoer van sediment naar het Vechtgebied nog kleiner. Dat verklaart niet alleen waarom zowel het Horstermeer als het Aetsveldsemeer niet volledig zijn opgevuld, maar ook waarom er onvoldoende sediment was voor de ontwikkeling van een brede
Veenvorming gaat door
In de veengebieden die niet onder invloed van de Vecht kwamen te staan ging de veenvorming gewoon door. Toen de invloed van de Rijn op de Vecht kleiner werd stopten de overstromingen en kon de veenvorming in het gebied van de
Vecht wordt weer veenrivier
Zowel Vecht als Angstel bleven actief tot in de Romeinse tijd. De Romeinen stonden bekend om waterstaatkundige ingrepen. Het is waarschijnlijk dat zij de Rijnvoeding van de Vecht hebben verlegd naar de Oude Rijn toen zij zich achter hun door de Rijn gevormde noordgrens, de Limes, terug trokken. Rond 500 na Chr. nam de invloed van de Rijn zo ver af dat de verbinding tussen Vecht en Angstel dicht slibde. Alleen in perioden van hoge waterstanden in de Rijn kwamen gebieden in de Vechtstreek nog onder water te staan.
In het jaar 1122 eindigde de invloed van de Rijn op de Vecht definitief door het afdammen van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede. Daarna werd de Vecht weer een, ditmaal deels door de mens gecontroleerde, veenrivier die voornamelijk kwelwater uit de stuwwallen afvoerde.
De Vecht kenmerkt zich door een groot verschil in breedte en hoogte van de
Het veengebied
Aan beide zijden van de Vecht had zich een uitgestrekt veengebied ontwikkeld met
Naarmate de Zuiderzee groter werd, werd de getijdenwerking sterker, nam het zoutgehalte toe en nam haar invloed op de Vechtstreek toe. Steeds wanneer er aanhoudend noordenwinden waren, was er gevaar voor overstroming. We vinden dat terug in de zeeklei die in de 12de en 13de eeuw bij grote overstromingen in de noordelijke Vechtstreek op het veen is afgezet. Uit deze periode stammen ook de eerste pogingen om de
In deze dijk lag bij Muiden de uitmonding van de Vecht in de Zuiderzee. Deze was toen nog niet met een dam of sluis afgesloten. Om de invloed van de Zuiderzee in het binnenland in te tomen werd rond 1130 tussen Maarssen en Breukelen de Otterspoordam aangelegd. Deze had tot doel de stad Utrecht tegen wateroverlast te beschermen.
Omstreeks 1400 had de Zuiderzee zich ontwikkeld tot een gevaarlijke binnenzee. De dijkdoorbraak tijdens de Sint-Elisabethsvloed van 1421 was voor de graven van Holland aanleiding om de bisschop van Utrecht bij het dijkonderhoud te betrekken.
Dat leidde in 1437 tot de aanleg van de Hinderdam op de grens van Holland en het Sticht Utrecht. Een sluis bij Muiden was voor Utrecht nog niet bespreekbaar. Deze kon pas worden gerealiseerd toen Utrecht in het Rampjaar 1672/73 door de Fransen was bezet en ook de Utrechtse Staten buiten spel waren gezet. De nog bestaande schutsluis kwam in 1673 gereed. De Hinderdam werd toen opgeruimd.